Economische globalisering en racismebestrijding in Europa

Heeft de economische globalisering vreemdelingenhaat en racisme in Europa in de hand gewerkt? In de jaren negentig is dat ongetwijfeld het geval geweest, maar de meest opvallende gevolgen deden zich voor op plaatsen waarvan gedacht werd dat ze minder gevoelig waren voor dit soort van politieke en sociale ontwikkelingen.
Ze zijn overgedragen via nieuwe en nog onvolledig verklaarde mechanismen. Mijn stelling is dat, hoewel racisme in Oost-Europa niet afwezig was, het versterkte en versnelde proces van economische integratie meer ongenoegen aanwakkerde -dat zich uitte in succesvolle racistische en xenofobische projecten- in sommige delen van het westerse hart van Europa dan in zijn herwonnen oosterse periferie. Bovendien bleven in het Oosten racisme en zijn verwanten –etnische en godsdienstige discriminatie, vreemdelingenhaat en etnische oorlogen- meer beperkt tot de minst geïntegreerde landen, in de Caucasus, Centraal Azië of het oosten van ex-Joegoslavië, dan in het meer verwesterde Centraal-Europa.

Politiek georganiseerd racisme in een aantal van de rijkste staten in het Westen, de gematigde politieke aantrekkingskracht ervan in de meest geglobaliseerde en vrij arme westerse gordel van Oost-Europa, de explosieve aanwezigheid van racisme in de minst geïntegreerde delen van de postcommunistische wereld: het zijn allemaal uitingen van de onthutsende verhouding tussen globalisering en racisme in de jaren negentig.

Een nationalistisch en xenofoob oosten?

In de jaren negentig verwachtten de meeste analisten dat de economische globalisering vreemdelingenhaat en racisme zou aanwakkeren in het postsocialistische Oost-Europa. Hoe zijn de onderzoekers tot zulke sombere voorspellingen gekomen? Wat waren hun opvattingen over onderliggende bronnen, mechanismen en inhoud van die scenario’s?

In de loop van de jaren negentig vonden waarnemers van de postcommunistische ommekeer vele redenen om te twijfelen aan de kansen van het Oosten om het democratische kapitalistische project tot een goed einde te brengen. Hun pessimistische voorspellingen verwezen naar de ongunstige precommunistische of communistische erfenis en naar de ontbrekende maatschappelijke, culturele en institutionele voedingsbodem voor verdraagzaamheid en liberalisme in Oost-Europa. Hoe dan ook, de processen van de economische liberalisering, hun instrumenten, de neoliberale transformatiestrategieën en hun sociale kostprijs, werden haast algemeen beschouwd als bedreigingen.

a) Economische frustratie, zondebokken, autoritair populisme en nog meer

In die analyses waren vreemdelingenhaat en racisme een onderdeel van bredere pessimistische scenario’s, die de meest uiteenlopende politieke fenomenen combineerden, gaande van massale uitbarstingen van sociaal ongenoegen, zoals stakingen of proteststemmen van een bepaalde sociale klasse, tot nationalisme, autoritaire evoluties, etnische en religieuze spanningen, afsplitsing en burgeroorlog.

‘Toen het ritme van de economische hervorming begon te versnellen (…)werd de sociale kostprijs ervan steeds opvallender en het protest van de bevolking steeds uitgebreider en dreigender. In sommige gevallen droeg het conflict over het ritme en de aard van de economische hervorming bij tot de etnische en nationale verdeeldheid en tot de ontbinding van de bestaande staten (de Sovjet-Unie, Joegoslavië en Tsjechoslowakije). Elders begon het protest tegen de sociale kost van de economische regeringspolitiek plaats te maken voor of de vorm aan te nemen van etnisch en racistisch geweld, in het bijzonder tegen “vreemdelingen” en andere minderheidsgroepen (Hongarije, Roemenië, Polen en Oost-Duitsland).’(Walton en Seddon, 1994)

Ook David Ost ziet racisme en religieuze of etnische onverdraagzaamheid als een rechtstreeks gevolg van de economische frustraties over de neoliberale hervormingen, als een vorm van protest door de verliezers die zich uitgesloten voelden bij de opbouw van de nieuwe maatschappij: ‘Het gevaar van een nieuwe dictatuur in Oost-Europa komt van de basis, niet van de top. Het komt van de miljoenen gemarginaliseerde mensen die ontvankelijk zijn voor de taal van demagogen die hen voorspoed beloven op voorwaarde dat een of andere “minderheid” van zondebokken –communisten, kapitalisten, joden, vreemdelingen of een andere ingebeelde vijand- wordt vervolgd, zodat de Ware Natie zich kan ontplooien… Daarom kan democratie in Oost-Europa alleen verstevigd worden, en kunnen autoritaire demagogen alleen gemarginaliseerd worden door de deelneming van de niet-elitaire bevolkingsgroepen aan te moedigen.’ (Ost, 1992)

Hoe dan ook, terwijl Ost een ruimer gebaseerde democratie voorstelt om de steun van de verliezers voor racistische dictaturen te voorkomen, stelt Staniszkis dat een overhaaste democratisering precies kan uitmonden in een ongewilde opkomst van autoritair populisme, dat vijandig is tegenover interne en externe minderheden, want ‘Zolang de economische grondslagen uitblijven voor een authentieke “civil society”, is de massale politieke mobilisatie van de bevolking alleen mogelijk langs nationalistische en fundamentalistische lijnen.’ (Staniszkis, 1991)

Ook Claus Offe vreest daarvoor: ‘Postcommunistische sociale structuren worden vaak beschreven als amorf of versplinterd. Dat betekent volgens mij dat de mensen moeilijk hun eigen plaats in de maatschappij kunnen inschatten, hun relatie tot de anderen en de toekomst die ze zouden willen (…). Als de kennis ontbreekt die de basis moet vormen voor een omvattende belangengroepering, blijkt collectieve actie zich vooral te organiseren rond regionale of etnische thema’s.’

De meest extreme suggestie in dezelfde richting kwam van Ken Jowitt: Een vorm van liberaal autoritarisme zoals de bourgeoisregimes in het negentiende-eeuwse West-Europa is een wenselijk alternatief voor de etnisch-religieuze, militant nationalistische of zelfs fascistische regimes die zouden kunnen oprijzen uit de maalstroom. En dat zou een pragmatischer antwoord zijn dan de utopische wens naar onmiddellijke massademocratie in Oost-Europa.’ (Jowitt, 1992)

Historische ervaring leek ook niet te werken in het voordeel van de perspectieven van een democratisch Oosten, maar vergrootte volgens sommigen zelfs de dreiging te vervallen in racisme en vreemdelingenhaat. Iván Berend zegt het als volgt: ‘De verloren veiligheid en het ongenoegen zijn een gunstige voedingsbodem voor de hang naar “law and order”, voor een sterke macht en voor de opkomst van haatgevoelens, in het bijzonder ten aanzien van gestigmatiseerde minderheden. Onderdrukking van minderheden en agressief antisemitisme hebben de hele moderne geschiedenis van Centraal- en Oost- Europa gekenmerkt.’ (Berend, 1997)

Zo ook dook na de ineenstorting volgens Jowitt het verleden weer op –in het bijzonder de ongunstige erfenis van het precommunisme, bewaard en verergerd door de communistische periode- als de ’Leninistisch erfenis’, vijandig tegenover elke poging tot democratisch kapitalisme na het staatssocialisme (Jowitt, 1992).

b) Europa is de enige hoop

In veel van die theorieën wordt (West-)Europa in het algemeen, en de Europese Unie in het bijzonder, gezien als de enige –of tenminste de voornaamste- factor van hoop in een minder frustrerende Oost-Europese toekomst. Van in het begin is Europa, afwisselend of in een gecombineerde vorm, gezien als een model, een disciplinerende kracht, een veiligheidsgordel, een vrijgevige hulp en een actieve bondgenoot voor Oost-Europa.

Przeworski geloofde in de disciplinerende kracht van (culturele) geografie:‘Geografie is inderdaad de enige reden om te hopen dat de Oost-Europese landen de weg zullen opgaan van democratie en voorspoed. Er is in Europa momenteel geen plaats voor ondemocratische politiek. Democratische instellingen zijn een conditio sine qua non voor om het even welk land dat wil lid worden van deze gemeenscha.p’ (Przworski, 1991)

‘Om het hoofd te bieden aan de groeiende depressie, aan de verbrokkeling en aan de woede die leidt tot geweld in hele landen en streken van Oost-Europa’ pleit Jowitt voor een uitdrukkelijk paternalistische oplossing: ‘om in Oost-Europa en delen van de Sovjet-Unie te proberen wat West-Duitsland probeert in Oost-Duitsland: adoptie.’ (Jowitt, 1992)

Lager bij de grond verwachten neoliberale adviseurs de afschaffing van handelsbelemmeringen, schenkingen en leningen ter ondersteuning van de convertibiliteit van de munt, financiering voor het netwerk van de sociale zekerheid, genereuze schenkingen liever dan leningen voor infrastructuur- en milieuprojecten en vooral economische en politieke integratie met West-Europa. Daarvoor waren ‘meer leiderschap en visie en veel meer financiële steun’ vereist (Sachs, 1990). In dezelfde geest werden in 1990 al ‘optimale’ strategieën gesuggereerd voor de uitbreiding naar het Oosten toe, met als argument: ‘De opkomende democratieën in Oost-Europa samen tegemoet gaan zou de Europese Gemeenschap ook helpen het risico te beperken dat de twee helften van Europa zouden verzinken in een quasi-koloniale verhouding, met het Oosten als bron van goedkope arbeidskrachten en afzetmarkten voor het Westen.’ (Hoagland, 1990)

Westerse analisten kregen de steun van Oost-Europese wetenschappers die ook hun vertrouwen plaatsten in ‘Europa als enige hoop’ en die aandrongen op volledige, snelle en financieel onderbouwde integratie met West-Europa.

‘De beslissende vraag is of Oost-Centraal-Europa al dan niet een onderdeel kan worden van het Europese integratieproces met zijn bindende contracten, met andere woorden nauwere banden en aanzienlijke bijstand vanwege de gevorderde staten om de huidige economische crisis te overbruggen in de vorm van een “Marshall hulpplan”. Als dat niet gebeurt, of slechts gedeeltelijk, dan mogen we een verdieping van de crisis verwachten, met een mogelijke terugkeer naar een autoritair bewind. De terugkeer van een rechtse dictatuur als een nieuwe uitgave van het traditionele type in de periode tussen de twee wereldoorlogen is dan erg waarschijnlijk’ (Agh, 1991)

Merkwaardige gelijkenissen tussen deze opvattingen over Europa als de enige en opperste bescherming van de Oost-Europese toekomst waren enerzijds de grondige twijfel aan de mogelijkheid dat het Oosten in staat zou zijn om uit zijn eigen capaciteiten te putten om politieke stabiliteit te verwezenlijken, en anderzijds het geloof in een uniform ‘foutloos’ Europa. Het imago van welstand, democratie en solidariteit verborg de schaduwen van het reële Europa. Het racisme van Le Pen, het Verenigd Koninkrijk in Ulster, de door maffia, corruptie en crisis verziekte Italiaanse democratie, en het bestaan van Europa’s eigen ‘periferieën’ –achtergestelde gebieden binnen de Europese Unie, uitgestorven voormalige industriegebieden binnen de grenzen van sommige lidstaten, of de explosieve migrantensloppen in een aantal grootsteden- werden systematisch vergeten.

Kortom, wat ik gepoogd heb aan te tonen, is dat racisme en vreemdelingenhaat, als de doodlopende straten van de postcommunistische transformatie, inderdaad verondersteld werden te wortelen in de economische globalisering en het ongenoegen erover. Die negatieve elementen werden gezien als uitlopers van de institutionele zwakheden, het gebrek aan sociale samenhang en de ongunstige (oudere of recente) historische erfenissen van de nieuwe systemen die in de maak waren. Vergeleken bij meer ‘Europese’ vormen van conflict werden ze bestempeld als pervers, maar in het Oosten golden ze als het protest van de verliezers. De terugkeer van het Oosten naar de Europese schoot werd beschouwd als één van de middelen om de potentieel dreigende sociaal-economische catastrofes af te wenden. Hoe vallen deze theorieën te rijmen met de eigenlijke politiek-economische dynamiek van de jaren negentig in Oost en West?

c) Globalisering zonder conflict? nationale en etnische vijandigheid zonder globalisering?

De jaren negentig gingen voorbij en brachten met zich mee wat Peter Murrell genoemd heeft ‘de meest spectaculaire episode van economische liberalisering uit de geschiedenis’ in Oost-Europa genoemd heeft (Murrell, 1996) . De economieën van de tien Oost-Europese kandidaat-lidstaten voor de Europese Unie raakten volledig geïntegreerd met het Westen op allerlei belangrijke vlakken, zoals economische instellingen, buitenlandse handel, buitenlandse directe investering, bankwezen en buitenlandse schuld.

Samen met de diepste crisis van de twintigste eeuw hadden de recessie van de ommekeer (Kornai, 1994) en de ongekende rush naar globalisering zware sociaal-economische gevolgen: diepe val van het Bruto Binnenlands Product, van het levenspeil, snelle stijging van en uitgebreide werkloosheid, en een erosie van de sociale organisatie.

De combinatie van crisis en globalisering zorgde niet voor de voorspelde spectaculaire consequenties. Er kwam geen overweldigend sociaal protest en geen enkele van de nieuwe Oost-Europese democratieën sloeg om in populistisch (of reformistisch) autoritarisme. Meer nog, specifiek in verband met de nieuwe uitingen van racisme en vreemdelingenhaat –tenminste in de westelijke gordel van Oost-Europa- vinden we weinig sporen van de verwachte extreme uitingen van die sociale kwalen, noch van verwante manifestaties, etnische of religieuze vijandelijkheid en spanningen. Speciaal in het licht van eerdere verwachtingen zijn dit verbazingwekkende ontwikkelingen. Laten we nu kijken naar de empirische vanzelfsprekendheid die deze onthutsende ontdekkingen onderbouwt.

Snelle economische globalisering in alle dimensies

Gemeten naar de diverse indicatoren van economische vrijheid –zoals vrijheid van buitenlandse handel; van kapitaalstromen en van buitenlandse directe investering, en van de financiële sector- haalden de tien potentiële ex-socialistische EU-leden in de jaren negentig de rest van Europa in tegen een merkwaardige snelheid. In die termen lijkt de ‘Europeanisering’ van Oost-Europa goed en wel afgewerkt, en de economie van de ex-kandidaat-EU-lidstaten lijkt niet minder ‘kapitalist’ of niet minder ‘geïnternationaliseerd’ dan die van West-Europa. Die indruk wordt sterk bevestigd door de buitenlandse handel en de kapitaalstroom van die landen. Veeleer met elk van de andere ex-socialistische staten afzonderlijk zaken te doen, maken de Oost-Europese landen een volledige ommekeer naar de buitenlandse handel met het Westen toe, meer bepaald met de Europese Unie. Intussen hadden, hoewel in verschillende mate, buitenlandse -meestal Europese- investeerders toenemende en soms spectaculair hoge investeringen ingebracht in het Oosten (Transition Reports, 1998 en 1999). Op dat vlak komen enkele landen, zoals Hongarije, de Tsjechische Republiek, Estland en Letland, als aanzienlijk meer ‘globaal’ naar buiten dan vele EU-landen. Die vergelijking slaat ook op een ander cruciaal domein, de graad van internationalisering van de financiële sector. Terwijl de banksector nog altijd in vele EU-landen in handen is van de staat, behoort een aanzienlijk deel van de banken (en vaak de verwante diensten, zoals verzekeringen) van Hongarije, Polen, de Tsjechische Republiek en Letland toe aan buitenlandse (meestal Europese) banken. Over het algemeen lijkt de buitenlandse penetratie van de financiële sector, gemeten aan het percentage buitenlandse banken en aandelen, aanzienlijker te zijn in de ‘geëuropeaniseerde’ landen van het Oosten dan in het Europese Westen (Várhegy, 1998, Claessens, 1998, Transition Report, 1998). Bovendien is een groot deel van het Oosten globaal geïntegreerd. Die landen kampen met een hoge buitenlandse schuld in verhouding tot hun Bruto Binnenlands Product en hun export. Dat illustreert niet alleen een bijkomende internationale dimensie van hun ontwikkeling, maar ook de specifieke aard van hun internationalisering: ze bevinden zich op de laagste trappen van het globale economische systeem. Tenslotte vertonen de ontwikkelingen in de westerse gordel van Oost-Europa ook een afgetekende internationale institutionele dimensie: ze raken steeds verder geïntegreerd in internationale politieke en economische organisaties, zoals het Internationaal Muntfonds en de Wereldbank, de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), de Wereldhandelsorganisatie, de NAVO. En de Europese Unie, natuurlijk.

Zware economische en sociale kostprijs

Nog veel meer dan volgens de meest pessimistische verwachtingen bracht de recessie bij de ommekeer in de Oost-Europese landen –een gecombineerd gevolg van de ineenstorting van het staatssocialisme en de neoliberale transformatiestrategie- een zeer hoge economische en sociale kostprijs met zich mee.

Eerst en vooral weerspiegelen de economische resultaten een brede kloof tussen West- en Oost-Europa. Als we de cijfers bekijken van het Bruto Binnenlands Product per hoofd van de bevolking, in US dollar, dan zien we dat Oost-Europa niet alleen ver achterna hinkt vergeleken met de rest van Europa, maar ook dat de economische achterstelling van de regio blijkbaar aanzienlijk is toegenomen in de loop van het voorbije decennium. Erger nog, in 1997 lag Oost-Europa ver achter op de relatief geïndustrialiseerde landen uit de Derde Wereld. Een goed deel van Azië en zelfs heel wat Latijns-Amerikaanse landen zijn veel van de tien ex-socialistische toplanden in de jaren negentig over het hoofd gesprongen (World Development Report, 1998-1999).

Daarnaast blijkt uit de beschikbare verslagen een opvallende achteruitgang van het levenspeil, toegenomen armoede en ongelijkheid, samen met een torenhoge werkloosheid en een hoge graad van sociale marginalisering.

‘De hond die niet blafte’

Terwijl de sociale achteruitgang veel zwaarder toesloeg dan volgens de oorspronkelijke verwachtingen, volgde de eigenlijke politieke dynamiek van de transformatie een volslagen onverwachte koers. In tegenstelling tot de sombere voorspellingen bleven de sociale conflicten op een heel laag pitje.

Om dieper in te gaan op dit opvallend raadsel moeten we teruggrijpen naar bijvoorbeeld de verwachting van Claus Offe inzake de intensiteit en de potentiële oorzaken van protest tegen de sociale achteruitgang in het Oosten. In 1993 schreef hij:‘In maatschappijen die het gewend zijn geraakt om zichzelf te vergelijken met het Westen en nu bezig zijn de westerse politieke en economische instellingen na te bootsen, is er normaal veel minder geduld aanwezig tegenover armoede en onveiligheid dan in de jonge industrielanden uit Zuid-Azië of Zuid-Amerika (…). Tenzij er zo’n hervorming van sociale zekerheid en van veiligheid wordt aangevat door de politieke elites, zou het resultaat op middellange termijn wel eens een combinatie kunnen zijn van hoogoplopend sociaal conflict, symptomen van sociale wanorde en een opkomende nostalgie naar de aantrekkelijkste aspecten van de oude regimes.’ (Offe, 1993).

Heeft het ogenschijnlijke gebrek aan ‘geduld tegenover armoede en onveiligheid’ inderdaad het pad geëffend voor sociaal conflict? In het belangrijke domein van vakbondsprotest lijkt dat niet het geval te zijn. Integendeel, in de eerste helft van de jaren negentig heeft de Oost-Europese arbeiderswereld vrij passief toegekeken op het proces van zijn eigen economische en politieke marginalisering. Voorspellingen van veelvuldige en massale stakingen, die tegelijk de economische activiteit en het politieke proces zouden verlammen, zijn onjuist gebleken. De Oost-Europese arbeiders bleven er integendeel opvallend geduldig bij. Dat kan het best worden aangetoond aan de hand van een vergelijking van de Oost-Europese patronen van strijdbaarheid met het vakbondsprotest in een aantal andere Europese landen.

Die vergelijking draait uit op de verbazingwekkende vaststelling dat gedurende de eerste helft van het afgelopen decennium heel wat van de stevige en vrij welvarende of dynamische bedrijven op de Europese markt met veel meer vakbondsacties werden geconfronteerd dan de ‘fragiele’ en door crisis gekwelde democratische kapitalismen in het Oosten. In de cruciale periode 1990-1995 was de arbeidswereld in West-Europa conflictueler: in vergelijkbare omstandigheden vonden er tweemaal zoveel stakingen en lock-outs plaats, waaraan tien keer zoveel arbeiders deelnamen en dat veroorzaakte vijftien maal meer economische schade, uitgedrukt in verloren werkdagen. Polen, ooit berucht voor zijn militante vakbondstraditie, stond in die periode op de zesde plaats op de lijst van stakingen in Europa, terwijl Roemenië, bekend om alle gewelddadige en spectaculaire acties van zijn mijnwerkers, helemaal onderaan de lijst staat en zich voegt bij het kamp van de kampioenen van de sociale vrede in Europa: Hongarije, Oostenrijk, Slowakije en de Tsjechische Republiek (World Labour Report, 1997-1998). Sociale wetenschappers moeten beslist doorgaan op de vraag: waarom hebben Oost-Europeanen –anders dan hun collega’s in het Westen- niet meer gestaakt of geprotesteerd met andere directe vormen van actie tegen hun verslechterende levensomstandigheden?

Dat is des te meer een raadsel omdat de methode om de dreiging van ‘meer autoritarisme’ te voorkomen –etnisch-religieus, militant nationalistisch of zelfs fascistisch- via een afgezwakt autoritarisme, een hervormingsgezinde dictatuur, zoals Ken Jowitt bijvoorbeeld suggereert, in het Oost-Europa van de jaren negentig niet is aangewend. In plaats daarvan gingen politieke en economische liberalisering hand in hand, tenminste in de westerse gordel van de regio. Hoe dan ook, terwijl noch de ‘Leninistische erfenis’, noch de erfenis van een eerder, autoritaristisch en racistisch verleden, noch de gematigde hefbomen van een ‘anti-systeem’- gerichte mobilisatie uitmondden in overdreven politieke onstabiliteit of in een ineenstorting van de democratie, zijn we geneigd te twijfelen aan de mogelijke ontmoediging die zou uitgaan van de nieuwe maatschappijen en democratieën in de maak, waar vakbonden en andere maatschappijgroepen nooit krachtig en rechtstreeks hun ongenoegen geuit hebben over het proces waardoor ze gemarginaliseerd raakten.

Precies dezelfde bezorgdheid lag aan de grondslag van de vrees dat, terwijl de dreiging van racisme en vreemdelingenhaat nooit vaste vorm heeft gekregen tijdens de eerste ‘geduldige’ jaren van de ommekeer, ze wel eens door de achterdeur zou kunnen terugkeren, als de perverse uiting van de klachten van een verpletterde, versplinterde maatschappij, meer in het bijzonder van de arbeiderswereld. David Ost zegt het als volgt: ‘Feit is dat de mensen de neoliberale economische hervormingen steunen EN dat ze niet houden van wat die hervorming hen brengt (…). Die toestand is vrij gevaarlijk voor de democratie, omdat de mensen niet in staat zijn hun economische grieven te vertalen op een economische manier (…) De arbeiderswereld in het bijzonder lijdt als een klasse, maar protesteert niet als een klasse. Zijn grieven zullen zich dus veeleer uiten op een niet-economische, niet-klassegebonden manier. De politieke toekomst zal in grote mate vorm krijgen door de wijze waarop de woede van de arbeiderswereld gemobiliseerd zal raken. Dat wordt gezien als een gevaar voor de democratie, wegens de vorm die de tegenstellingen aannemen. Wat de verschillende uitingen van ongenoegen gemeen hebben is dat ze etnische groepen, individuen, of politieke en religieuze strekkingen –niet economische klassen- identificeren als de vijand die verantwoordelijk is voor hun problemen.’ (Ost, 1995)

Hoe overtuigend dit argument ook mag lijken, momenteel hebben we nog niet veel bewijzen van zo’n verschuiving van een ‘klassenprotest’ naar etnische of op ras gebaseerde vormen van sociaal protest. Wel is het waar dat bij de verkiezingen de Oost-Europeanen verwoed hebben geprobeerd te bestraffen wie volgens hen hun belangen geschaad heeft . De neiging om hun verzet te uiten via een proteststem mondde uit in een specifiek democratisch patroon, waarbij de beleidsverantwoordelijken elkaar veel sneller afwisselen aan de macht dan in de rest van Europa. Hoe dan ook, tot nu toe hebben de kiezers in de tien Oost-Europese kandidaat-lidstaten voor de Europese Unie geen voorkeur getoond voor uiterst-rechts. Racistische en xenofobische politieke krachten zijn niet afwezig in de Oost-Europese politieke arena, maar gemeten naar hun resultaten bij de verkiezingen is hun capaciteit om te mobiliseren vrij pover.

In Hongarije bijvoorbeeld behaalde de uiterst-rechtse en xenofobische Partij van Hongaarse Gerechtigheid en Leven (MIEP), aangevoerd door István Csurka in 1998 zijn hoogste score met vijf procent van de stemmen. De anti-Roma en anti-buitenlanders Republikeinse Partij (SPS-RSC) haalde in de Tschechische Republiek zo’n tien procent van de stemmen bij de verkiezingen van juni 1996; zij waren toen de meest succesvolle uiterst-rechtse partij in het Oosten. Maar tegen het einde van de jaren negentig was hun invloed al aan het tanen en slaagden ze er niet in de kiesdrempel te halen. Op dezelfde manier hebben de twee extreem-nationalistische en anti-Hongaarse partijen van Roemenië –PRM en PUNR- samen maximum tien procent van de stemmen behaald in de jaren negentig. Bulgarije heeft helemaal geen sterke extremisten en de invloed van de ooit enigszins succesvolle nationalistische of racistische extremistische partijen in Polen, Rusland of Slowakije, lijkt af te nemen. Over het algemeen lijkt de politieke invloed van racistische en xenofobische partijen in de meest geglobaliseerde landen van Oost-Europa veel bescheidener dan de aanwezigheid van hun geestesgenoten in het Europees Parlement (alles samen zo’n tien procent van alle zetels). Op dat vlak is de politieke dynamiek van de Oost-Europese kandidaat-lidstaten voor de EU gelukkig ‘niet-Europees’.

Opstoot van etnische, raciale en nationale vijandigheid op onverwachte plaatsen

Zijn racisme en xenofobie of hun verwanten -nationale, etnische of religieuze onverdraagzaamheid- dan over het algemeen afwezig of zwak vertegenwoordigd in het postcommunistische Oosten? We weten dat dit niet het geval is. Maar de landen die het meest te lijden hebben gehad van die haat en vijandigheid –Kroatië, Bosnië-Herzegovina, Joegoslavië, Macedonië, Moldavië, Georgië, Armenië, Azerbeidzjan en Tadzjikistan- zijn niet de meest maar de minst geglobaliseerde landen van het ex-communistische Oosten. Hun vooruitgang op het vlak van de neoliberale hervormingen, zoals het openen van hun economieën voor buitenlandse markt en concurrentie, voor vreemde investeerders, import van technologie en kapitaalstromen, was veel minder indrukwekkend dan de omvang van de internationalisering in de landen van de westerse gordel van het Oosten. Buitenlandse eigenaars, investeerders, bankiers ontbreken in hun elite. Dus, wat voor soort kapitalisme zij ook hebben binnengebracht, dat was meestal het werk van groepen uit de nationale elite, vaak van dubieuze oorsprong en met even dubieuze vaardigheid en ambities. Ze zijn maar zwak vertegenwoordigd in de internationale instellingen en ze hebben dikwijls geleden onder het extreme economische en politieke isolement dat hen werd opgelegd door de internationale gemeenschap of door hun vijandige buren. Het is in die landen duidelijk dat de haastige democratisering niet ‘verantwoordelijk’ kan worden gesteld voor hun patroon van massamobilisatie volgens lijnen van nationaliteit, godsdienst of etniciteit. De meeste van die landen behouden, zoniet totalitaire, dan toch autoritaire politieke systemen, met in het beste geval beperkte politieke rechten en nog minder burgerrechten.

Moeten we dan besluiten dat, tegen elke verwachting in, economische globalisering –veeleer dan uitbarstingen en politieke uitingen van racisme en vreemdelingenhaat aan te wakkeren- eigenlijk de beste strategie is om zulke sociaal-politieke catastrofes te voorkomen? Die conclusie zou een vergissing zijn, om twee redenen.

Eerst en vooral, ze zou de essentie over het hoofd zien van de politieke dynamiek van de door etnische en burgeroorlog verscheurde staten van het ex-communistische Oosten. De recente geschiedenis van die landen is veel minder een voorbeeld van een politieke catastrofe gebaseerd op hun mislukte globaliseringspogingen, dan dat van een mislukte economische hervorming en internationalisering (en democratisering), met als oorsprong de politieke catastrofe van hun gewelddadige natie- en staatsvorming. We hebben dus minder te maken met een economische verklaring voor een politieke mislukking, dan met een politieke verklaring voor een bijzonder economisch patroon.

Ten tweede wordt het argument dat economische internationalisering helpt om racisme en vreemdelingenhaat buiten te houden, op de helling gezet door de nieuwe en onverwachte politieke ontwikkelingen van de jaren negentig in West-Europa. Merkwaardig genoeg heeft het versneld en verhevigd proces van inter-Europese integratie blijkbaar meer sociaal en politiek ongenoegen veroorzaakt over de globalisering, en meer hevige protestuitingen in sommige delen van Europa’s westers centrum dan in zijn herwonnen oosterse periferie.

Ten dele omvatte de politieke aanpassing sterk protest van de arbeiderswereld en wijzigingen in het politiek lidmaatschap van de kiezers. Dat mondde in de jaren negentig uit in de nederlaag van sommige traditionele partijen aan de macht, zoals de Conservatieven in Groot-Brittannië en Duitsland, de Socialisten in Spanje, Christen-Democraten en Socialisten in Italië. Parallel daarmee boekten racistische en xenofobische partijen opmerkelijke politieke successen. Onder meer de FPÖ in Oostenrijk, met 27 procent van de stemmen en regeringsparticipatie, het succes van de Swiss People Party in Zwitserland (SVP) in 1999, eerder al de aanwezigheid van uiterst-rechts in de Italiaanse regering, de aanhoudende aantrekkingskracht van het Franse Front National op zo’n 15 procent van het kiespubliek en de politieke vooruitgang van extremisten in België, Nederland, Denemarken, Zweden en Noorwegen.

Blijkbaar deden de meest negatieve politieke effecten van de economische globalisering zich voor op plaatsen die doorgaans beschouwd werden als het minst voorbeschikt voor dit soort van ‘abnormale’ ontwikkelingen. Daar waren nieuwe en nog niet helemaal duidelijke mechanismen aan het werk, zoals de capaciteit van extreem-rechts om coalities bijeen te brengen van winnaars en verliezers van de globalisering onder de banier van éénzelfde partij.

Conclusies

Eén les uit mijn onderzoek van de recente wisselwerking tussen economische globalisering en racisme in Europa is dat momenteel de economische verliezen in de arme landen niet hebben geleid tot verhoogde racistische, populistische of autoritaire gevoelens. De relatieve welstand en de liberale democratische cultuur van de bevolking in de lidstaten van de Europese Unie hebben hen blijkbaar ook niet automatisch omgevormd tot veiligheidsgordels tegen extremistische politieke mobilisatie. Misschien hebben we dus nood aan minder economisch deterministische en minder ‘op de verliezer afgestemde’ analyses van de band tussen globalisering en politiek extremisme.

Een middel om komaf te maken met de beperkte economisch-deterministische verklaringen van politieke fenomenen zou er kunnen in bestaan meer gewicht te geven aan alternatieve theoretische perspectieven, zoals de suggestie van Karen Remmer ‘dat in de politiek minder stabiele regio’s van de wereld “het democratische goed” zwaar weegt in de berekening van de burgers’(Remmer,1991). De omgekeerde suggestie zou kunnen zijn dat burgers uit liberale, democratische en rijke maatschappijen misschien niet beseffen dat hun politieke economie uiteindelijk misschien meer bedreigd is door hun vermeende –racistische en xenofobische- verdedigers dan door de nieuwkomers in Europa, tegen wie ze blijkbaar steeds meer gemobiliseerd raken.

Waarom zouden we niet denken aan mogelijke varianten en verschillende combinaties ervan in Oost en West? Meer bepaald, de algemeen verwachte (hoewel momenteel zwakke) oosterse variante voorzag dat de verliezers van de Europese globalisering, gemobiliseerd door de frustratie over hun uitsluiting uit de opbouw van de nieuwe maatschappij, de meest gunstige voedingsbodem zouden zijn voor de racistisch-xenofobische demagogie. De westerse ervaring heeft integendeel de aantrekkingskracht aangetoond van racisme en vreemdelingenhaat op de eigenlijke winnaars van de globalisering, die zich bedreigd voelen door het binnennemen van –en het delen met- anderen, immigranten, minderheden of nieuwe lidstaten van de Europese Unie.

Een andere les betreft het merkwaardige politieke geduld van de Centraal-Europeanen in de jaren negentig. Hun verdraagzaamheid had ook te maken met de hoop dat hun landen zouden ‘terugkeren naar Europa’. Onrechtstreeks is de stabiliteit van het Oosten dus duidelijk bedreigd door het succes van xenofobische politieke opvattingen in sommige westerse landen. Leiders die hun politiek kapitaal opgebouwd hadden op een pro-democratisch, pro-kapitalistisch en pro-Europees project zouden er wel eens verzwakt kunnen uitkomen, terwijl nationalistische en xenofobische demagogen versterkt zouden worden, mocht de Europese Unie zich afsluiten. De bestrijding van racisme, vreemdelingenhaat en destabilisering in Europa lijkt een lastige opdracht, in de mate dat de mogelijke vervulling van de oosterse hoop op lidmaatschap van de Europese Unie in het Westen vrees en onveiligheid veroorzaken, die gemanipuleerd worden door uiterst-rechts.

Tenslotte bewijst de hevigheid van politiek extremisme en etnisch geweld in de minst geïntegreerde en geglobaliseerde delen van Oost-Europa dat er ergere scenario’s bestaan voor een natie dan een onderdeel te worden van het Europese globaliseringsproject. Geïsoleerd achterblijven, gevangen in nationale en etnische conflicten, of blootgesteld zijn aan alle risico’s van globale economie en politiek, zonder enige toegang tot de voordelen ervan: het is zeker geen aantrekkelijk alternatief. Er zijn dus redenen te over voor de Oost-Europeanen om hun geloof te behouden in de ‘terugkeer naar Europa’.

Béla Greskovits is hoogleraar aan de Centraal-Europese Universiteit in Budapest.
Vertaling: Liesbet Walckiers

Bibliografie

Ágh, Attila (1991) “Transition to Democracy in East Central Europe: a Comparative View.” György Szoboszlai, ed. Democracy and Political Transformation. Theories and East-Central European Realities. Budapest: Hungarian Political Science Association: 103-122.

Betz, Hans-George (1993). “The New Politics of Resentment. Radical Right-Wing Populist Parties in Western Europe.” Comparative Politics 25, no. 4: 413-28.

Berend, Ivan, T. (1996). Central and Eastern Europe, 1944-1993. Detour from the Periphery to the Periphery. Cambridge University Press.

Bozóki, András, and Sükösd, Miklós (1993). “Civil Society and Populism in the Eastern European Democratic Transitions.” Praxis International 13, no. 3: 224-41.

Ekiert, Grzegorz, Kubik, Jan, (1998). “Contentious Politics in New Democracies: East Germany, Hungary, Poland, and Slovakia, 1989-93.” World Politics, Vol. 50. No 4. July 1998.

Hoagland, Jim (1990) “Europe’s Destiny”. Foreign Affairs. Vol. 69. No. 1. pp. 33-50.

Jowitt, Ken (1992) “The Leninist Legacy.” Ivo Banac, ed. Eastern Europe in Revolution. Ithaca and London: Cornell University Press: 207-24.

Murrell, P. (1996). “How Far has the Transition Progressed?” Journal of Economic Perspectives. Vol. 10, No. 2 (Spring), pp. 25-44.

Offe, Claus (1991). “Capitalism by Democratic Design? Democratic Theory Facing the Triple Transition in East Central Europe.” Social Research 58, no. 4: 865-92.

Offe, Claus (1993). “The Politics of Social Policy in East European Transitions: Antecedents, Agents and Agenda of Reform.” Social Research 60, no. 4: 649-84.

Ost, David (1992) “Labour and Societal Transition.” Problems of Communism. (1992-6: 48-51).

Ost, David (1995). “Labor, Class, and Democracy: Shaping Political Antagonisms in Post-Communist Society.” Beverly Crawford, ed. Markets, States, and Democracy. The Political Economy of Post-Communist Transformation. Boulder: Westview:177-203.

Przeworski, Adam (1991) Democracy and the Market. Political and Economic Reforms in Eastern Europe and Latin America. Cambridge and New York: Cambridge University Press.

Sedelmeier, Uli (1999). “Eastern Enlargement: Risk, Rationality, and Role-Compliance.” forthcoming in Maria Green Cowles and Michael Smith, eds., The State of the European Union, Volume 5: Risks, Reforms, Resistance and Revival, Oxford University Press.

Staniszkis, Jadwiga (1991) “Dilemmata der Demokratie in Osteuropa,” in Deppe et al, eds., Demokratischer Umbruch in Osteuropa. Frankfurt: Suhrkamp.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2793   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2793  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.