Dagelijks brood

De eerste Millenniumdoelstelling voor Ontwikkeling mikt op het uitbannen van extreme armoede en honger. Concreet betekent dat: tegen 2015 het deel van de wereldbevolking dat moet rondkomen met minder dan één dollar per dag en het deel dat honger lijdt, tot de helft terugbrengen in vergelijking met 1990. Vandaag lijden ruim achthonderd miljoen mensen honger en een meerderheid daarvan zijn boeren.
Je zou dit een bittere mondiale ironie kunnen noemen, maar natuurlijk is het veel erger. We moeten dat gewoon een schande noemen. Hoe kunnen we deze situatie verklaren, gezien het feit dat de ontwikkeling van de landbouwtechnologie een enorme stijging van de voedselproductie mogelijk heeft gemaakt in het grootste deel van de wereld? En vooral: wat kunnen we er aan doen?

In het inleidend artikel licht Jan Vannoppen enkele basisbegrippen toe. De Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties FAO definieert voedselzekerheid als “een toestand waarin alle gezinnen fysieke en economische toegang tot adequate voeding hebben en waarin ze geen gevaar lopen die toegang te verliezen.” Op basis van die definitie kunnen we zeggen dat nog altijd achthonderd miljoen mensen honger lijden. Het grootste deel daarvan (minstens vijfhonderd miljoen) leeft in Azië, maar hier verbetert de toestand geleidelijk. In Afrika lijden minstens 250 miljoen mensen honger, maar hier is de toestand de voorbije twintig jaar alleen maar erger geworden. FIAN, een internationaal netwerk voor informatie en actie op het gebied van voedselzekerheid, heeft het over de notie van ‘recht op voedsel’. Enkel regeringen kunnen dat recht waarborgen, maar buiten de goedkeuring van een reeks ‘vrijwillige gedragslijnen’ in 2004 is er tot nu toe weinig gebeurd.

Voedselzekerheid kan langs twee wegen bereikt worden: door een beleid gericht op zelfvoorziening, wat betekent dat een land of regio zoveel mogelijk voedsel zelf produceert, of door een beleid gericht op zelfredzaamheid, wat betekent dat alle gezinnen een geldinkomen kunnen verdienen dat hen toelaat voedsel te kopen. Als het beleid gericht is op zelfredzaamheid, wordt de inkomensverdeling belangrijk. Er blijkt een statistisch verband te bestaan tussen een hoge graad van inkomensongelijkheid in een land en het voorkomen van honger. Voedselsoevereiniteit is ‘de capaciteit van een land, volk of gemeenschap om voedselzekerheid te realiseren door een aangepast en zelf gekozen beheer van productie, uitvoer en invoer van voedsel.’ In de context van een verarmd platteland, zoals vandaag in grote delen van Afrika, is een LEISA-aanpak aangewezen – een landbouw met een geringe externe input. Dat betekent dat slechts in beperkte mate een beroep wordt gedaan op inputs als kunstmest, pesticiden, duur zaaigoed en gehuurde tractoren. De versterking van de organisatorische capaciteit van de boerenorganisaties en van hun vermogen om politieke druk uit te oefenen, is een onmisbare component van deze strategie.

Gerrit De Vylder geeft een kort historisch overzicht van de plaats van de landbouw in het denken over economische ontwikkeling. Veel landen uit het Zuiden kregen bij hun onafhankelijkheid de erfenis van een weinig productieve landbouw mee. Daarvoor zijn vele oorzaken aan te wijzen, onder meer de verwaarlozing van de voedsellandbouw tijdens de koloniale periode of het bestaan van grote rurale landgoederen. Na de onafhankelijkheid ging om begrijpelijke redenen veruit de meeste aandacht naar de ontwikkeling van de industrie. In het zogenaamde ‘tweesectorenmodel’ moest de landbouw worden ‘uitgeperst’ ten behoeve van een snelle industrialisering van het land. De landbouw moest zorgen voor goedkope voedingsmiddelen voor de arbeiders in de steden en ook voor goedkope arbeidskrachten voor de industrie – door de migratie van het platteland naar de stad. Als dat uitpersen van de landbouw leidt tot een stagnatie van de landbouwproductie, grijpen heel wat ontwikkelingslanden naar grootschalige agrobusiness, via een intensieve groene revolutie. Hierdoor wordt de traditionele landbouw nog verder gemarginaliseerd en groeit de kloof met de industrie en de agro-industriële eilanden.

Er waren ook andere visies op de plaats van de landbouw in de ontwikkeling. De dependenciaschool van hoofdzakelijk Latijns-Amerikaanse economen vestigde de aandacht op twee centrale problemen: de instabiliteit van de grondstoffenprijzen en de dalende ruilvoet, waardoor de prijzen van de grondstoffen over de jaren trager stijgen dan de prijzen van de industrieproducten. In het kader van de Conferentie van de Verenigde Naties voor Handel en Ontwikkeling UNCTAD werd geprobeerd grondstoffenovereenkomsten af te sluiten, waarin (ideaal!) minimum- en maximumprijzen, buffervoorraden en uitvoerquota voorzien waren. In de jaren 1980 liepen nagenoeg alle grondstoffenovereenkomsten op een mislukking uit. De ‘utopische school’ verdedigde Gandhi’s standpunt dat de wereld enkel geholpen kan worden met ‘productie door de massa’ en niet met ‘massaproductie’. Om te komen tot zelfvoorziening moeten het platteland en de landbouwsector centraal staan. De Internationale Arbeidsorganisatie werd beïnvloed door deze utopische school. In haar Wereldwerkgelegenheidsprogramma (1969) verdedigde zij een dubbele ontwikkelingsstrategie: naast groei ook werkgelegenheid. De IAO benadrukte de rol van de landbouw, de herverdeling van de grond en het gebruik van aangepaste technologie. Maar ook hier had de internationale schuldencrisis vanaf 1982 tot gevolg dat de ideeën van de IAO meer en meer als utopisch en averechts werkend werden beschouwd.

Met de neoliberale wind die na 1980 kwam opzetten, werd de positie van de landbouwsector herbekeken. In zekere zin greep men terug naar naoorlogse opvattingen. Een volgehouden productiviteitsstijging in de landbouw zou moeten leiden tot hogere inkomens voor de boeren en lagere voedselprijzen. Door die lagere prijzen kunnen de hogere inkomensgroepen relatief meer uitgeven aan afgewerkte (industriële) producten. De twee belangrijkste instrumenten om de productiviteitsgroei te stimuleren, zijn irrigatie en veralgemening van het basisonderwijs. Op dat tweede vlak bleven de prestaties van heel wat ontwikkelingslanden teleurstellend. In de neoliberale visie moet er ook meer plaats zijn voor de markt. Overheidsinmenging kan alleen maar een prijsstijgend effect hebben. In de jaren 1990 reageerde de Indiase Nobelprijswinnaar voor economie, Amartya Sen, op enkele neoliberale opvattingen. Hij ontwikkelde de ‘aansprakenbenadering’: er is meestal voldoende voedsel, maar arme gezinnen hebben geen geld om voedsel te kopen. De vrije markt lost dit probleem niet op. Het beleid en de ontwikkelingssamenwerking moeten activiteiten bevorderen die voldoende inkomen verschaffen, zoals de ‘voedsel-voor-werk’ programma’s.

Voor Marcel Mazoyer is de ongelijke ontwikkeling van de landbouw in de verschillende werelddelen de oorzaak van de armoede op het platteland. De enorme toename van de landbouw- en voedselproductie in de twintigste eeuw was vooral het gevolg van de geweldige stijging van de productiviteit. De meest productieve boeren bereiken nu een opbrengst van tien ton graaneenheden per hectare en een arbeidsproductiviteit van meer dan duizend ton per jaar. Vele miljoenen boeren in de ontwikkelingslanden blijven lichtjaren achter en halen een arbeidsproductiviteit van nauwelijks één ton graaneenheden per jaar. Met deze opbrengst kunnen zij niet investeren in hun bedrijf en is het ook onmogelijk om hun gezin te voeden. De verklaring voor deze verschillen ligt in de ongelijke verdeling van het gebruik van machines, veredelde zaden, meststoffen, enzovoort. De meeste boeren in de wereld hebben nooit voordeel gehad bij de grote mechaniseringsbeweging of de groene revolutie. Voor elk honderd boeren in de wereld zijn er slechts twee tractoren en twintig werkdieren. De ongelijkheden op het vlak van uitrusting, productiviteit en inkomen zijn dus enorm.

Ondanks hun arbeidsinkomens kunnen die arme boeren nooit concurreren tegen de beter uitgeruste boeren in het Noorden of het Zuiden en vanzelfsprekend ook niet tegen de gesubsidieerde invoer van voedsel. De vrijmaking van de wereldmarkt voor landbouwproducten vormt dus geen alternatief. Mazoyer bepleit een andere organisatie van de internationale uitwisseling van voedsel die vooral gebaseerd is op regionale gemeenschappelijke landbouwmarkten, bescherming van de arme boeren in die regio’s via variabele douaneheffingen en internationale akkoorden per product, met een billijke prijs en uitvoerquota per land.

Saartje Boutsen analyseert het verleden, het heden en de toekomst van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van de Europese Unie. Op minder dan twintig jaar tijd (1945-1965) is Europa geëvolueerd van voedseltekorten naar voedseloverschotten. Het GLB was gebaseerd op drie beginselen: ten eerste de vrijheid van handel in landbouwproducten tussen de lidstaten, ten tweede een gemeenschapsvoorkeur voor Europese producten en afscherming van de markt tegen invoer uit derde landen en ten derde de financiering van het GLB uit de gemeenschappelijke middelen van de Europese begroting. Er werden invoerheffingen ingesteld op producten uit de rest van de wereld en uitvoersubsidies om het verschil tussen de (hoge) Europese kostprijs en de lagere wereldmarktprijs te compenseren.

De doelstellingen werden ruim verwezenlijkt: de productie en productiviteit stegen, de markten zijn gestabiliseerd, de voedselvoorziening is veilig gesteld en de Europese landbouwers zijn beschermd tegen prijsschommelingen op de wereldmarkt. Maar de onbeperkte afzetgarantie en de hoge productiviteit hebben wel gezorgd voor buitensporige overschotten in de belangrijkste sectoren en de milieukosten werden ook steeds duidelijker. Vanaf de jaren 1980 werden hervormingen doorgevoerd. De band tussen de subsidies en de geproduceerde hoeveelheden werd losser en de gewaarborgde interventieprijzen werden verlaagd, maar als compensatie kregen de boeren rechtstreekse inkomenssteun. De prioriteit verschoof langzaam van veilige voedselvoorziening naar uitvoergerichte productie en de afbouw van beschermingsmaatregelen. Daarmee kwam de EU op het terrein van de Wereldhandelsorganisatie WTO (en voor 1995 van de GATT, het Algemeen Akkoord over Tarieven en Handel). Rechtstreekse uitvoersubsidies verdwijnen langzaam, maar toch gaat de EU (en de VS) door met onrechtstreekse steun aan de uitvoer en het dumpen van landbouwoverschotten in de ontwikkelingslanden. De EU besteedt jaarlijks zes miljard euro aan ontwikkelingshulp, maar betaalt tegelijk meer dan drie miljard euro aan uitvoersubsidies voor haar landbouwproducten. Boeren en boerinnen uit het Zuiden worden daardoor gedwongen onder de kostprijs te verkopen. Dumping van landbouwoverschotten op de wereldmarkt drukt op kunstmatige wijze de prijzen, zodat de boeren weinig verdienen en ook niet kunnen investeren. En zonder investeringen is er ook weinig innovatie mogelijk, ook niet in de landbouw.

Het GLB blijft dus controversieel, in de WTO en in de ontwikkelingslanden, maar ook in Europa zelf. Het grootste deel van de subsidies naar de rijkste regio’s, de grote agrarische bedrijven, de grootgrondbezitters en naar de agro-industrie te gaan. Saartje Boutsen besluit als volgt: “In een vernieuwd landbouwbeleid moet de productie van gezond voedsel voor de Europese bevolking de hoofddoelstelling zijn, en als een van de rijkste en machtigste handelsblokken moet de Europese Unie haar verantwoordelijkheid ten opzichte van de ontwikkelingslanden opnemen. Enkel een totale heroriëntatie van het landbouwbeleid en nieuwe afspraken binnen de WTO kunnen soelaas bieden.”

Wouter Vandenhole werpt een kritische blik op een van de onderdelen van dat Europese landbouwbeleid. De suikermarkt is een van de meest verstoorde markten, die wordt gekenmerkt door overproductie, omvangrijke subsidies en afscherming van de Europese markt. Er is jaarlijks achttien miljoen ton suiker beschikbaar, maar er wordt slechts dertien miljoen ton verbruikt. Het overschot ontstaat omdat de Europese boeren binnen bepaalde grenzen gegarandeerde prijzen krijgen die drie tot vier keer hoger liggen dan de wereldmarktprijs en omdat de EU ook jaarlijks 1,6 miljoen ton suiker aan gewaarborgde prijzen invoert uit ontwikkelingslanden. Op de invoer uit andere landen worden invoerbelastingen tot meer dan driehonderd procent geheven! In de toekomst zouden de gegarandeerde prijzen en hoeveelheden voor de Europese boeren moeten dalen, maar de steun aan de uitvoer en de invoerbelastingen zouden blijven bestaan. Fundamenteel zal er dus tot 2013 niet veel veranderen.

Omdat de EU veel suiker uitvoert aan gesubsidieerde prijzen, is ze mee verantwoordelijk voor de lage suikerprijs op de wereldmarkt en ontneemt ze kansen aan producenten in de ontwikkelingslanden. Het Europese suikerbeleid schendt daarom de mensenrechten, want het belet producenten uit het Zuiden om een redelijke levensstandaard te bereiken en het Europees suikerbeleid kan niet langer worden verantwoord vanuit overwegingen van (Europees) algemeen belang. Volgens het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (1966) zijn de landen die dit verdrag ratificeerden, dus ook België, verplicht tot regelmatige rapportering. Er kan geargumenteerd worden dat de EU en België door hun suikerbeleid de eerbiediging, bescherming en vervulling van de economische en sociale rechten van boeren in ontwikkelingslanden in de weg staan. Ontwikkelingsorganisaties kunnen ons land op zijn verplichtingen wijzen, bijvoorbeeld door het publiceren van een parallel rapport.

Bart Bode beschrijft hoe de landbouw geleidelijk aan hét breekpunt is geworden in de onderhandelingen binnen de WTO. De ontwikkelingslanden hebben het Akkoord van Marrakesh (1994) ondertekend, omdat ze geloofden dat multilaterale afspraken beter zijn dan regionale of bilaterale akkoorden, waarin de grote landen sterker staan, en omdat zij het misbruik van uitvoersubsidies door de VS en de EU grondig beu waren. Zij rekenden erop dat toegevingen van hun kant op het gebied van de liberalisering van de markten voor industrieproducten zouden gecompenseerd worden door een vermindering van de bescherming van de landbouw in de rijke landen. Vooral grote exporteurs als Argentinië, Brazilië, China en India maakten die berekening. Maar tegen de geest van de Overeenkomst over de Landbouw hebben de VS en de EU de gevolgen van de multilaterale afspraken voor hun steun aan hun boeren geminimaliseerd. Een verdere vrijmaking van de landbouwmarkten in de rijke landen zal lastig maar niet onmogelijk zijn, ook al omdat de politieke steun voor die dure programma’s in de twee blokken zelf afbrokkelt.

De auteur betwijfelt echter of een compleet vrije markt veel zal opleveren voor de consumenten in het Noorden en de producenten in het Zuiden. Het aandeel van de pure grondstof in de eindprijs van onze voedingswaren is zo klein, dat goedkopere landbouwgrondstoffen voor het grootste deel ten goede zullen komen van de voedselverwerkende industrie en de distributie. Als de prijzen van de grondstoffen dalen, stijgen simpelweg de winstmarges. In het Zuiden zijn arme consumenten dikwijls ook voedselproducenten. Hun mogelijkheden om bijkomend voedsel te kopen, hangen in hoge mate af van de prijs die ze voor hun eigen productie krijgen. En op ontregelde markten is die prijsevolutie onzeker. Daarom wordt gepleit voor het behoud van sommige vormen van subsidies en afscherming van de nationale markten. De G30, een groep van een veertigtal ontwikkelingslanden maar zonder de hierboven vermeld ‘grote vier’, vraagt beschermingsmechanismen tegen grote schommelingen van de prijzen van ‘speciale producten’, dat wil zeggen producten die van belang zijn voor het inkomen van arme boeren en voor de uitvoerinkomsten van een land. Het bereiken van een akkoord over deze bescherming en over de strijd tegen dumping van landbouwproducten door de rijke landen zal bepalen of we de lopende onderhandelingen in de WTO, die de regeringen zelf een ‘ontwikkelingsronde’ noemen, tot een succes mogen uitroepen.

Het artikel van Louisa Bernal handelt meer in detail over de discussie binnen de WTO over deze beschermingsmechanismen. De meeste ontwikkelingslanden willen uitzonderingen op de algemene vrijmaking van de handel in voedsel voor de zogenaamde speciale producten en wanneer de binnenlandse voedselproductie zwaar wordt verstoord door een stijgende invoer. Er wordt getwist over het antwoord op de volgende vragen: wie beslist over het toekennen van het statuut van speciaal product (het land zelf of een consensus binnen de WTO)? Hoe hoog (of in het huidige denken: hoe laag) mag het maximale invoertarief dan nog zijn? Mag een land dat gebruik maakt van de mogelijkheid om een lijst met strategische producten vast te leggen, tegelijk ook nog gebruik maken van de mogelijkheid om speciale beschermingsmaatregelen te nemen?

De ontwikkelingslanden mogen niet verplicht worden om de zwaarste lasten van de vrijmaking van de wereldlandbouwmarkten te dragen. Zij hadden al erg te lijden onder de liberaliseringen die in 1994 afgesproken werden en mogen niet gedwongen worden het tempo van de vrijmaking van hun markten nog verder op te drijven. Ze moeten over een gevarieerd gamma van instrumenten blijven beschikken om de doelstellingen van voedselzekerheid en plattelandsontwikkeling te bereiken. De lidstaten van de OESO moeten bewijzen dat het hun ernst was toen zij het principe van de ‘speciale en gedifferentieerde behandeling’ van ontwikkelingslanden hebben erkend.

In zijn artikel over de productie en handel in rijst geeft Bart Bode aan hoe de complexiteit van de vrijmaking van de handel in landbouwproducten ook tot uitdrukking komt in het wedervaren van de rijstkorrel. Slechts vier procent van de rijstproductie komt terecht op de internationale markten, maar voor die beperkte markt wordt hard gevochten. De belangrijkste uitvoerders zijn nu Thailand en Vietnam geworden – dankzij de toepassing van de principes van de groene revolutie – en de Verenigde Staten – dankzij enorme subsidies aan hun rijstboeren. Deze subsidies zijn zeker in strijd met de geest van het Landbouwakkoord van de WTO. Volgens de letter van het akkoord kunnen ze nog altijd doorgaan, onder andere door het herbenoemen van bepaalde steunmaatregelen.

De vrijmaking van de wereldhandel in rijst leidt tot Zuid-Zuidconcurrentie en komt de kleine boeren in de ontwikkelingslanden niet altijd ten goede. De auteur bewijst dat aan de hand van voorbeelden uit de Filipijnen en Burkina Faso. Kleine boeren die met traditionele technieken werken, moeten concurreren met grootschalige en kapitaalsintensieve bedrijven. Tussen die verschillende methoden zijn de verschillen in productiviteit enorm groot en zonder bescherming is de strijd voor de kleine boeren bij voorbaat verloren.

De Europese Unie voert momenteel onderhandelingen met de 75 ontwikkelingslanden waarmee ze een akkoord heeft afgesloten (vroeger via de Lomé-Conventie en nu via het Cotonou-Akkoord) over het afsluiten van EPA’s, Economische PartnerschapsAkkoorden. Marc Maes situeert de mogelijke gevolgen daarvan. Het gaat om vrijhandelsakkoorden die in de plaats komen van de vroegere ontwikkelingsakkoorden (hoe beperkt ze ook zijn in hun ontwikkelingseffecten). De partnerlanden verliezen de bevoorrechte (beperkte) markttoegang uit de vroegere conventies, in ruil voor akkoorden waarin ze voor de volledig vrije markttoegang in de EU moeten betalen door hun eigen markt open te stellen. De EPA’s hebben betrekking op de handel in goederen en diensten, maar gaan onder andere ook over vrije investeringen en intellectuele eigendomsrechten. EPA’s hebben volgens de EU reële voordelen, maar de partners vrezen dat de niet minder reële nadelen zullen overwegen. NGO’s vragen zich af waarom de bevoorrechte handelsrelaties zo nodig moeten verdwijnen en pleiten voor een verbetering van het huidige systeem.

Er moet nog onderhandeld worden over een lijst van producten waarvoor de partnerlanden hun markt mogen blijven afschermen. In die onderhandelingen zal het erop aankomen genoeg politieke druk te kunnen uitoefenen. “De arme plattelandsbevolking in de ACP-landen behoort bijvoorbeeld zeker niet tot de meest georganiseerde en invloedrijke belangengroep,” aldus Marc Maes. De ACP-landen willen het begrip ‘voedselzekerheid’ een plaats geven in de onderhandelingen, door hun markten niet te openen voor landbouwproducten die tot die zekerheid bijdragen. De afloop van de onderhandelingen is op dit ogenblik nog onzeker. De EPA’s zouden in 2007 moeten afgesloten worden, omdat in dat jaar de huidige ontwikkelingsconventie ten einde loopt.

De tekst van Myriam Vander Stichele handelt over de machtsgreep van de supermarkten in de keten van de voedselbevoorrading. In de westerse landen wordt minstens zeventig procent van het voedsel verdeeld via de supermarkten. In het Zuiden zijn de supermarkten in opmars, met percentages van zestig procent in grote landen als Brazilië en Mexico. Producenten en toeleveranciers kunnen niet anders dan leveren aan de supermarkten en moeten dus uiterst scherpe prijzen bieden. Zelfs grote bedrijven als Unilever klagen over de neerwaartse druk op de prijzen die uitgaat van de machtspositie van de supermarkten.

Supermarkten zijn niet geïnteresseerd in kleine producenten en leveranciers en veranderen ook de afzetmarkt voor boeren in de ontwikkelingslanden. Nu het nog kan, moeten de regeringen maatregelen nemen. In westerse landen zijn er wetten tegen grote concentraties en het misbruik van monopolieposities, maar zolang de lage prijzen van de supermarkten de inflatie laag helpen houden, zijn de mededingingsautoriteiten volgens de auteur maar weinig bereid om in te grijpen. In de ontwikkelingslanden kan gedacht worden aan een goede wetgeving over contractrechten, zoals India zal doen voor het zijn zal openen voor buitenlandse supermarkten. Ook te overwegen vallen maatregelen om lokale kleine winkels en supermarkten aantrekkelijker te maken met kwaliteitsgaranties, zodat ze beter kunnen concurreren tegen de grote buitenlandse supermarkten. Het is geen goed idee om druk te zetten op de ontwikkelingslanden om hun distributie te liberaliseren, bijvoorbeeld in het kader van de GATS-onderhandelingen over de diensten binnen de WTO. Slechts een klein aantal ondernemingen zal daar voordeel uit halen en de concentratietendens zal nog versterkt worden.

In De Tijd van 6 maart 2006 hekelt Eric Tollens de Afrikaanse regeringen omdat zij de landbouw systematisch verwaarlozen. Tollens is hoogleraar landbouw- en voedseleconomie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Tollens zegt: “ … gemiddeld vier procent van hun (de Afrikaanse regeringen, nvdr.) budget gaat naar landbouw. In realiteit is dat zelfs maar twee tot drie procent. In Azië is dat tien procent. Nochtans tekent de landbouw voor tachtig procent van de werkgelegenheid in Afrika en voor dertig procent van het bruto binnenlands product … Zo wordt het Congolese budget voor landbouw volledig gefinancierd met ontwikkelingsgeld. De eigen middelen zijn nul. De meeste Afrikaanse landen hebben, in tegenstelling tot Azië, ook geen voedselvoorraden. Zo heeft Congo voorraden voor één maand… Ze weten dat ze in geval van honger altijd terechtkunnen bij de VS of Europa. Zo zijn er in Ethiopië meer mensen werkzaam in de verdeling van voedselhulp dan op het ministerie van Landbouw… Meststoffen zijn enorm duur. Er is weinig of geen lokale productie. Meststoffen worden ingevoerd, maar worden door de torenhoge invoerheffingen peperduur. De gebrekkige transportinfrastructuur maakt het moeilijk en duur om meststoffen op het veld te krijgen… De landbouw wordt trouwens bijzonder zwaar belast. Zo zijn er in Congo maar liefst 76 verschillende taksen op de landbouw, waardoor de stimulans om in eigen land te produceren wel erg klein wordt… De belastingdruk op de landbouw moet dalen. Meststoffen moeten goedkoper worden. Er moet beter zaaigoed komen. De transportinfrastructuur moet verbeteren. De budgetten voor landbouw moeten stijgen. Het platteland moet meer inspraak krijgen. Er moet meer aandacht gaan naar goed bestuur. De wetenschappelijke capaciteit moet toenemen…”

Het valt op dat de verschillende artikelen in dit cahier zeer veel spreken over de WTO en de nefaste gevolgen van de vrijmaking van de handel in landbouwproducten, maar veel minder over de verantwoordelijkheid van de regeringen. Het lijdt geen twijfel dat een roekeloze liberalisering negatieve gevolgen heeft en dat vooral kleine en arme boeren daarvan het slachtoffer worden. Beschermende maatregelen zijn dus zeker te verantwoorden, maar de gevolgen van overbescherming kunnen op lange termijn even ernstig zijn als de gevolgen van verwaarlozing waarover Tollens het heeft. Er moet dus dringend nagedacht worden over vormen van bescherming die geen belemmering vormen voor aanpassingen en een evolutie in de richting van toenemende productiviteit.

Emiel Vervliet is hoofdredacteur van de MO* noordzuid Cahiers en docent aan de Sociale Hogeschool van Heverlee. emiel.vervliet@wereldmediahuis.be

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2781   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2781  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.