De samenzwering van de stilte

In dit artikel onderzoeken we de voornaamste aspecten van de crisis in de sector van de landbouwgrondstoffen. We bekijken daarbij zowel de grondstoffen die in concurrentie staan met de landbouw in het Noorden zoals suiker en maïs, als de niet-concurrerende of tropische landbouwgrondstoffen zoals koffie en thee.
We onderscheiden zes benaderingen van het grondstoffendossier:
1. de overheersende macro-economische benadering, met de WTO-onderhandelingen over de landbouw en de schema’s voor compensatie van inkomensverlies bij tegenvallende exportinkomsten;
2. de overheersende micro-economische benadering, met nadruk op diversifiëring van de productie en beheersing van het risico van prijsschommelingen;
3. de ‘duurzame grondstoffen’-benadering, met daarin de ecologisch verantwoorde grondstoffenproductie, eerlijke handel, biogrondstoffen en maatschappelijk verantwoord ondernemen;
4. de strategie van coördinatie van de sector, met onder andere publieke instellingen voor de commercialisering (marketing boards), producentenorganisaties en aandacht voor kwaliteitsverhoging en productdifferentiëring;
5. internationale coördinatie, met beheersing van het aanbod en harmonisering van de productnormen;
6. onderzoek van machtsconcentraties, met onder andere aandacht voor de concurrentiewetgeving, monitoring van markten en bevorderen van de transparantie van de markt.

Het probleem

Het grondstoffenvraagstuk is altijd beschouwd als een combinatie van dalende ruilvoeten (doordat de grondstoffenprijzen trager stijgen dan de prijzen van de industrieproducten) en sterk schommelende prijzen. De producenten kampen daardoor met het tweevoudige probleem van lage opbrengsten en hoge risico’s. Recentelijk is hier nog een derde aspect aan toegevoegd: de concentratie van marktaandelen bij een beperkt aantal bedrijven drukt de prijzen nog meer naar beneden en beperkt het aandeel van de exportopbrengsten van de boeren.

Dalende prijzen op lange termijn

De hypothese van de relatieve daling van de grondstoffenprijzen (relatief betekent hier: in vergelijking met de prijzen van de industrieproducten en van de diensten) is herhaaldelijk getest en bewezen. Tussen 1960 en 2000 daalden de reële grondstoffenprijzen met ongeveer twee procent per jaar. Indien de prijzen van de tien belangrijkste grondstoffen voor de ontwikkelingslanden de inflatie hadden gevolgd, zouden de exportinkomsten van de producerende landen in 2002 ongeveer 112 miljard dollar hoger hebben gelegen dan in realiteit het geval was. Dat bedrag is twee keer meer dan de totale publieke ontwikkelingshulp in dat jaar.

In de theoretische analyse wordt de daling toegeschreven aan de inelasticiteit van de vraag (de vraag naar grondstoffen stijgt niet als de prijs daalt) en aan het gebrek aan differentiatie bij de producenten. De prijsdaling zal daarenboven nog doorgaan. Aan de kant van het aanbod leiden technologische vooruitgang, meer concurrentie, verminderde afscherming van de markten en de devaluatie van sommige munten tot een stijgende productie. Aan de andere kant staat de vraag onder neerwaartse druk door de ontwikkeling van synthetische vervangproducten (bijvoorbeeld voor rubber en suiker) en tragere groei van de wereldbevolking.

De prijsevolutie is niet voor alle grondstoffen gelijk geweest. Volgens de Verenigde Naties daalden de prijzen het snelst voor de twee groepen van grondstoffen waarin het aandeel van de ontwikkelingslanden het grootst is, met name tropische dranken en plantaardige zaden en oliën. Er zijn echter ook producten waarnaar de vraag stijgt en waarvan de prijzen bijgevolg gunstiger evolueren. Tot deze categorie van ‘dynamische producten’ behoren fruit, groenten, vis en zuivelproducten.

Rond 1985 deed zich een wijziging voor in de fundamentele trend op lange termijn. Voordien waren de prijsschommelingen meestal zeer sterk en grillig, na 1985 kenden de prijzen minder uitgesproken hoogten en laagten. Sinds 2001 zijn vele prijzen sterk aan het stijgen, deels ten gevolge van de sterke vraag uit China. Het is nog niet duidelijk of deze prijsstijging een omkering van de fundamentele trend inluidt, dan wel of het hier gaat om de zoveelste kortdurende stijging die al snel gevolgd wordt door een nieuwe daling. Het recente prijsherstel is overigens niet gelijk voor alle grondstoffen. De prijzen van granen stegen tussen 2000 en 2004 met twintig tot dertig procent, de prijzen van palmolie en cacao zelfs met zeventig procent. Maar tegelijk daalden de prijzen voor suiker, koffie en thee.

Prijsinstabiliteit

De sterke schommelingen van de grondstoffenprijzen zijn een gevolg van de lange tijd die verloopt tussen een beslissing tot produceren en de uiteindelijke levering aan de markt, van de vertraging in de reacties van de producenten op dalende prijzen, de inelasticiteit van het aanbod (bedoeld wordt dat de producenten hun aanbod niet snel genoeg beperken bij dalende of minder sterk stijgende vraag – EV) en van schokken zoals slechte of overvloedige oogsten. De karakteristieke curve van de grondstoffenprijzen is daarom een vlakke curve die onderbroken wordt door korte prijsopstoten, dat wil zeggen dat de magere perioden van lage prijzen veel langer duren dan de vette perioden van hoge prijzen.

Economische gevolgen voor de ontwikkelingslanden

Alle grondstoffenproducerende landen worden geconfronteerd met de hogergenoemde problemen, maar de ontwikkelingslanden die sterk afhankelijk zijn van landbouwgrondstoffen het meest. Heel wat van deze landen behoren tot de categorie van de Minst Ontwikkelde Landen (MOL) en zijn partnerlanden van de Europese Unie, in het kader van de Akkoorden van Cotonou (de vroegere Lomé-Conventie). Meer succesvolle ontwikkelingslanden zijn erin geslaagd het aandeel van tropische dranken of niet-bewerkte grondstoffen in hun uitvoer van landbouwproducten te beperken van meer dan 55 procent rond 1960 tot ongeveer 30 procent in 1999-2001. Maar in de landbouwexport van de MOL steeg het aandeel van die producten in dezelfde periode van 59 tot 72 procent.

Sociale en milieuaspecten

In veel landen behoren de producenten van landbouwproducten tot de armste bevolkingsgroepen. De teelt van cacaobonen levert een inkomen aan 14 miljoen arbeiders op plantages en aan 2,5 miljoen kleine zelfstandige boeren, koffie aan 25 miljoen boeren. De prijsdalingen voor deze en andere grondstoffen hebben een race to the bottom veroorzaakt: lonen en arbeidsvoorwaarden gaan achteruit, vast werk wordt vervangen door tijdelijk werk, kinderen worden ingeschakeld, er is minder geld voor gezondheidszorg, huisvesting en onderwijs. De kleine producenten werden het zwaarst getroffen. In veel landen is de kwaliteit van de producten gedaald als gevolg van een gebrek aan investeringen. Daarnaast worden ook negatieve milieueffecten gemeld. De toepassing van intensieve teeltmethoden kan leiden tot bodemerosie, uitputting van de biodiversiteit, vervuiling van de grond door pesticiden en aantasting van de waterlagen. Op wereldvlak bestaat er bezorgdheid over het gebruik van fossiele brandstoffen als grondstof voor meststoffen en de impact van intensief bodemgebruik op het klimaat.

De klassieke benaderingen van het grondstoffendossier
Deze benaderingen overwegen in invloedrijke instellingen als de Wereldbank, bij donorlanden en meer in het algemeen bij politici, ambtenaren, consultants en academici. In deze instellingen en kringen wordt heel wat gedebatteerd, maar in het algemeen worden oplossingen toch gezocht in de richting van diversifiëring van de productie, hetzij horizontaal door overschakeling op andere producten, hetzij verticaal door over te stappen van enkel grondstoffenproductie op de verwerking van grondstoffen en dus door meer toegevoegde waarde te realiseren. Algemeen wordt aanvaard dat de landen uit het Noorden de normale economische ontwikkeling verstoord hebben door een combinatie van subsidies en beperking van de markttoegang. In het begin van de jaren 1960 had het Zuiden nog een overschot van bijna zeven miljard dollar per jaar in de handel van grondstoffen. Aan het einde van de jaren 1980 was dat overschot verdwenen en was het Zuiden netto-invoerder van landbouwproducten geworden. De negatieve trend was het sterkst in de Minst Ontwikkelde Landen.

Subsidies in het Noorden

De wereldhandel in landbouwproducten wordt niet bepaald door comparatieve voordelen (zoals bij de handel in industrieproducten) maar door de comparatieve toegang tot subsidies. Op dit terrein heeft het Noorden een niet goed te maken voorsprong. Het Noorden beschermt zijn landbouw door middel van subsidies, het Zuiden gebruikt daarvoor invoerbelastingen. De Overeenkomst over Landbouw van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) bepaalde in 1994 limieten voor invoertarieven, maar niet voor subsidies. Er werd een onderscheid gemaakt tussen handelsverstorende en niet-handelsverstorende maatregelen. Handelsverstorende maatregelen zoals een subsidie per boer of per geproduceerde hoeveelheid moesten verminderd worden, niet-handelsverstorende maatregelen zoals subsidies die losgekoppeld zijn van de geproduceerde hoeveelheden bleven toegelaten. Het is duidelijk dat een subsidie per geproduceerde ton suiker de wereldhandel sterker verstoort dan een subsidie voor het beschermen van de nachtegaal of de meikever, maar er blijft veel betwisting over maatregelen die tussen deze uitersten in liggen.

Heel wat economen en ook de Wereldbank stellen dat het onderscheid tussen die twee soorten maatregelen onhoudbaar is. De Wereldbank zegt dat de landbouwsubsidies in de OESO-landen tussen 1986-1988 en 2000-2002 met zestig procent gestegen zijn, zelfs al is de klemtoon verlegd naar minder handelsverstorende subsidies. Het loskoppelen van de subsidies van de geproduceerde hoeveelheden heeft volgens de bank maar weinig succes gehad. In vele gevallen bleef de overproductie voortduren.

Het WTO-akkoord maakt ook een onderscheid tussen ‘binnenlandse’ subsidies en ‘uitvoerbeïnvloedende subsidies.’ De Europese Unie was een kampioen in deze uitvoerbeïnvloedende subsidies, maar heeft gelukkig aanvaard deze vorm van steun aan de boeren geleidelijk aan af te bouwen.

Markttoegang

In de klassieke benadering wordt vanzelfsprekend aangenomen dat handelsvrijmaking de economische groei bevordert en daardoor zal leiden tot vermindering van de armoede. Alle landen zullen voordeel halen uit de liberalisering van de handel en omdat het Zuiden hogere invoertarieven hanteert dan het Noorden, haalt het Zuiden volgens de Wereldbank daaruit het meeste voordeel. Er bestaat in deze visie geen twijfel over het feit dat het verminderen van de hoogste invoerbelastingen en vooral het afbouwen van de ‘tariefescalatie’ (invoerbelastingen worden hoger naarmate landbouwproducten een hogere graad van verwerking hebben ondergaan) in het Noorden van belang zijn voor het Zuiden. Er is minder overeenstemming over de voordelen van bescherming van de landbouw in het Zuiden zelf. Veel economen beklemtonen dat liberalisering ook in het voordeel van het Zuiden is, met name omdat dit de Zuid-Zuidhandel bevordert. Andere economen wijzen op het gevaar dat liberalisering van de landbouw het pad zou kunnen effenen voor de agro-industrie.

Nog moeilijker is het debat over de bevoorrechte toegang van sommige ontwikkelingslanden tot de markten van het Noorden. De EU heeft een gunstregime voor bananen, suiker en vlees uit de zogenaamde ACS-landen (uit Afrika, de Caraïben en de Stille Oceaan) en dit heeft een positief effect op de inkomens en de werkgelegenheid in die landen. Sommige landen zijn erin geslaagd om dankzij de preferentiële toegang tot de markten in het Noorden hun productie te diversifiëren. Mauritius evolueerde op die manier van een suikerproducent tot een producent van kleding en diensten. Maar in het algemeen wordt gedacht dat die gunstregimes de landen uit het Zuiden als het ware ‘vastlijmen’ in hun situatie van grondstoffenproducent. De preferentiële toegang staat in elk geval onder druk. In de nieuwe ontwikkelingsakkoorden die de EU afsluit (de Akkoorden van Cotonou), is er minder plaats voor preferentiële toegang, die trouwens in het algemeen minder belangrijk wordt door de wereldwijde daling van de invoerbelastingen. De ACS-landen krijgen soms het verwijt dat zij een remmende factor vormen in de WTO, omdat zij vasthouden aan de bestaande handelspreferenties.

Zuid-Zuidhandel

Volgens de Conferentie voor Handel en Ontwikkeling van de Verenigde Naties UNCTAD is de Zuid-Zuidhandel sneller gegroeid dan de Zuid-Noordhandel, en dit voor alle regio’s en productcategorieën. De snelle economische groei in Azië drijft de vraag naar mineralen en landbouwgrondstoffen de hoogte in. Dat is een buitenkans voor grondstoffenafhankelijke ontwikkelingslanden, die hun uitvoerinkomsten nu zien stijgen. Critici vrezen echter dat de exporteurs vooral aandacht zullen hebben voor de hoeveelheden (de eerste bekommernis in de Aziatische groeilanden) en minder voor de kwaliteit, die nochtans van belang is om een kans te maken op noordelijke markten.

Compensatie voor tegenvallende uitvoerinkomsten

Zowel het IMF als de Europese Unie hebben in het verleden gewerkt met compensatieschema’s voor ontwikkelingslanden die geconfronteerd werden met een plotselinge daling van hun uitvoerinkomsten. Het STABEX-systeem werd in 1975 ingevoerd in het kader van de eerste Conventie van Lomé tussen de EU en de partnerlanden. Het is gebleken dat het systeem aanzienlijke nadelen had. De transfers moesten gebruikt worden om de producenten te compenseren die geleden hadden onder de prijsdalingen. Dat lijkt redelijk, maar het verhoogt de afhankelijkheid van grondstoffen. De EU beperkte ook nog op andere manieren het toegelaten gebruik van de compenserende betalingen en de betalingen kwamen ook met een grote vertraging, zodat de middelen soms pas beschikbaar waren op het ogenblik dat de grondstoffenprijzen opnieuw begonnen te stijgen. De nieuwe generatie van ontwikkelingsakkoorden (Cotonou) voorziet nu het FLEX-systeem. Dit stelsel geeft de partnerlanden de mogelijkheid om de transfers ook te gebruiken voor macro-economische of sectorale hervormingen. De toelatingscriteria zijn ook versoepeld, zodat de partnerlanden van de EU in de toekomst mogelijk meer transfers zullen ontvangen.

In het verleden zijn ook voorstellen gedaan om via vrijwillige bijdragen fondsen te vormen voor steun aan grondstoffensectoren, meestal koffie. UNCTAD en Oxfam hebben de oprichting voorgesteld van een diversificatiefonds. In het kader van de Internationale Koffieorganisatie ICO werd voorgesteld dat de invoerende landen een vrijwillige bijdrage van twintig dollar per ton koffie zouden betalen. Dat geld zou dan gebruikt worden voor de promotie van het koffieverbruik. Dergelijke voorstellen zijn niet vrij van problemen. Zo is er bijvoorbeeld geen waarborg dat de deelnemende bedrijven de belasting niet zullen afwentelen op de consumenten in de vorm van hogere verkoopprijzen, of op de producenten in de vorm van lagere aankoopprijzen. Ten slotte wordt zelden ernstig overwogen of deze compensatieschema’s geen doekjes voor het bloeden zijn en of ze de aandacht niet afleiden van het werkelijke probleem. Geldgebrek is niet altijd het fundamentele probleem, wel het feit dat kwetsbare economieën misschien geen enkel competitief voordeel hebben en dus gedoemd zijn een drastische daling van hun uitvoerinkomsten of een aanzienlijke devaluatie te aanvaarden.

Schuldvermindering en armoedebestrijding

De initiatieven voor schuldvermindering hebben te weinig aandacht besteed aan het risico van dalende inkomsten uit de grondstoffenuitvoer. Van de 42 lage-inkomenslanden met een zware schuldenlast (HIPC) zijn er 37 voor meer dan de helft van hun uitvoerinkomsten afhankelijk van grondstoffen. In heel wat landen is de schuldgraad – de verhouding tussen de uitvoer en de schuld – gestegen. Oeganda kwam in een onmogelijke positie door de daling van de koffieprijs, Burkina Faso door de daling van de katoenprijs. De grondstoffensector en de noodzakelijke investeringen in rurale gebieden krijgen te weinig aandacht in de strategieën voor armoedebestrijding (PRSP).

Is er in de WTO een plaats voor tropische landbouwgrondstoffen?

In 1994 werd in de Algemene Overeenkomst over Tarieven en Handel GATT een wettelijke basis gelegd om de problematiek van de tropische landbouwgrondstoffen ook in de WTO te behandelen. Oxfam heeft de oprichting van een werkgroep voor Handel en Grondstoffen gevraagd en Kenia, Oeganda en Tanzania hebben in 2003 en 2004 het probleem aan de orde gesteld in het Comité voor Handel en Ontwikkeling. De ernst van het probleem van de tropische grondstoffen werd erkend in een verklaring van de Ministerconferentie in Cancun. Het werd toegevoegd aan de lijst van te behandelen problemen in het kader van de onderhandelingen over de landbouw of over markttoegang voor niet-landbouwproducten uit de bosbouw en de visserij.

We moeten dit relatieve gebrek aan aandacht bekijken tegen de achtergrond van de wijd verspreide twijfel dat het via investeringen in infrastructuur en wetenschappelijk onderzoek en via technische bijstand mogelijk is de productiviteit in de grondstoffensector te verhogen. Die twijfel wordt nog versterkt door de overproductie en de dalende prijzen. De meeste donoren zijn nu veeleer geneigd om de uitstap uit de landbouw en het aanboren van groeimogelijkheden in industrie en diensten aan te moedigen. Tussen 1980 en 2002 daalde de mondiale ontwikkelingshulp voor de landbouw van 6,2 tot 2,3 miljard dollar per jaar.

De afhankelijkheid van landbouwgrondstoffen verminderen

Ontwikkelingslanden kunnen drie wegen volgen om hun afhankelijkheid van grondstoffen te verminderen: horizontale diversifiëring in alternatieve gewassen, verticale integratie in een verdere verwerking van de grondstoffen hoger in de productieketen en diversifiëring in industrie en diensten.

Een diversifiëring met andere internationaal verhandelbare landbouwgrondstoffen heeft het nadeel dat de prijzen voor vrijwel al die grondstoffen dalen. Het probleem van de ruilvoet wordt dus niet opgelost. Een land kan inderdaad besluiten om te diversifiëren in verschillende grondstoffen. Maar voor kleine landen kan dit beleid tot een versplintering van de productie voeren, met volumes die te klein worden om efficiënt te produceren, te vervoeren en te commercialiseren. Voor kleine boeren is de invoering van andere gewassen ook niet vanzelfsprekend. Het is ook begrijpelijk dat deze boeren de aanzienlijke investeringen in bijvoorbeeld koffie en cacao niet willen opgeven. Ten slotte is er ook het adding up-effect. Wanneer veel landen tegelijk beslissen om over te schakelen op dezelfde gewassen, zullen de prijzen verder dalen. Dit gebeurde in de jaren 1980 met garnalen en ananas. Landen kunnen wel proberen te diversifiëren in voedingsgewassen voor de nationale markt. Voor sommige van de Minst Ontwikkelde Landen kan invoervervanging een reëel alternatief zijn.

Verticale diversifiëring door de grondstof te bewerken en meer stadia van de productieketen in eigen land te ontwikkelen, biedt mogelijkheden voor groei op lange termijn. Er zijn echter heel wat mogelijke hinderpalen, zoals de hoge kosten voor opslag en verwerking, het gebrek aan infrastructuur en de kost om te voldoen aan de hoge kwaliteitseisen. In enkele van de armste ontwikkelingslanden is de trend overigens in de omgekeerde richting gegaan. In de Minst Ontwikkelde Landen is het aandeel van de verwerkte grondstoffen gedaald van 24,5 procent van de totale grondstoffenuitvoer in de jaren 1981-1983 tot 11 procent in 1997-1999.

Diversifiëring in nieuwe activiteiten beperkt de risico’s en leidt tot een grotere stabiliteit in de uitvoerinkomsten. In een aantal ontwikkelingslanden is deze strategie geslaagd. Maleisië en Indonesië in Azië en Brazilië in Latijns-Amerika hebben met succes hun industrie ontwikkeld. In de Caraïben was er een zekere ontwikkeling van het toerisme en de financiële diensten. In de meeste gevallen was een verhoogde staatsinterventie nodig, bijvoorbeeld voor investeringen in infrastructuur en onderwijs. Directe buitenlandse investeringen (van multinationals) speelden een sleutelrol. Maar deze diversifiëring is een veeleisende strategie. De concurrentie is hard en in de meeste lage-inkomenslanden is de financiële sector onvoldoende ontwikkeld, zodat het nodige kapitaal om te diversifiëren niet kan gevonden worden. Volgens sommige economen is diversificatie in industrie en diensten geen realistisch perspectief. Zij menen dat landen er beter aan doen om te mikken op een verhoging van de kwaliteit van hun grondstoffen en verwerkte producten.

Gebruik van marktmechanismen om het prijsrisico te beheersen

Donoren in de rijke landen hebben geleidelijk aan hun belangstelling verloren voor het beheersen van het aanbod en zijn overgeschakeld op financiële instrumenten om de risico’s van prijsschommelingen te beheersen. Voorbeelden daarvan zijn de zogenaamde ‘afgeleide producten’ zoals futures (verkoop op een bepaalde datum in de toekomst aan een prijs die op het ogenblik van de verkoop vastgesteld wordt – EV) en swaps (ruil van grondstoffen gedurende een bepaalde periode). In 1999 hebben UNCTAD en de Wereldbank hiervoor een speciale werkgroep opgericht. Sommige Afrikaanse landen hebben het instrument van de futures gebruikt voor hun cacao- en katoenuitvoer. Het veeleer beperkte gebruik van deze instrumenten wordt vooreerst verklaard door de afwezigheid van kennis van deze technieken, institutionele beperkingen en een gebrek aan kredietwaardigheid. Verder zijn er voor de meeste grondstoffen geen futuresmarkten, enkel particuliere contracten tussen kopers en verkopers. De bedragen voor individuele transacties (minstens 50.000 dollar per transactie voor een individuele klant) zijn ook zo hoog dat deze financiële mechanismen buiten het bereik van de meeste producenten blijven.

Een conclusie

In internationale kringen en instellingen wordt veel gediscussieerd over concurrerende tropische grondstoffen, maar het debat over niet-concurrerende tropische landbouwgrondstoffen komt dikwijls niet verder dan een zucht van wanhoop. Tegenover dalende prijzen en de marginalisering van de betrokken landen komen beleids- en opiniemakers meestal niet verder dan de aanbeveling om de hulp te verhogen en de afbouw van de grondstoffenproductie geordend te laten verlopen, bijvoorbeeld door de prijsdaling in de tijd te spreiden. Voor sommige landen zou er niets anders opzitten dan de grondstoffenproductie op te geven en te diversifiëren. Iemand vergeleek deze houding ooit met de uitspraak van de Franse keizerin Marie-Antoinette toen ze hoorde dat de bevolking honger leed: “Maar waarom eten ze dan geen croissants?”


‘Duurzame’ grondstoffen

Wie de aandacht wil vestigen op de ecologische of de sociale impact van de grondstoffenproductie, spitst zich meestal toe op alternatieve productiemethoden en -processen. Die zijn erop gericht sociaal of ecologisch bewuste consumenten een premie te laten betalen aan arme boeren en/of producenten die bepaalde milieunormen naleven. De voorbije jaren hebben ook bedrijven zich op dit terrein begeven. Dat opent de mogelijkheid om aanzienlijk grotere hoeveelheden grondstoffen onder deze voorwaarden te verkopen, maar brengt tegelijk het risico van verlaging van de sociale of ecologische normen met zich mee.

Invloed op het milieu

Tabel 1 vat de milieueffecten van de productie van enkele grondstoffen samen.

Tabel 1: Invloed van de grondstoffenproductie op het leefmilieu

Grondstof Kap van bossen voor het planten Overmatig gebruik van pesticiden Water Andere effecten
Cacao Ja Ja Het vrijmaken van delen van bossen effent het pad voor illegale houtkap en jacht op dieren
Koffie Soms
(Ivoorkust) Verwerking vervuilt lokale bronnen en stromen
Katoen 25 procent van alle insecticiden en 10 procent van de pesticiden 73 procent van alle katoen wordt verbouwd op geïrrigeerd land, cf. verdwijnen Aralmeer De grond verliest zijn vruchtbaarheid
Palmolie Ja Luchtverontreini-ging door kleine branden om open plekken te maken
Soja Ja, zeker in Brazilië en Argentinië Snelle verspreiding van genetisch gewijzigde soja vergroot de afhanke-lijkheid van boeren van chemische bestrijdingsmiddelen
Suiker Neen Neen Dorstige teelt – vereist 1500 tot 300 liter per kg suikerriet Watervervuiling door afvalwater van de verwerkingsfabriek
Thee Ja Ja Invloed op de vruchtbaarheid van de bodem

Het standaardantwoord op deze uitdagingen is het invoeren van betere beheersmethoden. Dat betekent onder andere zorg dragen voor de kwaliteit van de grond en het behoud van ecosystemen, het beperken en efficiënt gebruiken van chemische inputs, afval beperken en bijproducten die vroeger als afval beschouwd werden recycleren. Kleine boeren die marginale gronden bewerken op een niet- of nauwelijks competitieve manier kunnen deze technieken meestal niet volledig toepassen, hoewel de grootste milieu-impact juist uitgaat van kleinschalige producenten. Een betere selectie van de gewassen en vooral de teelt van doorlevende planten kan hier een kleine verbetering brengen.

Genetisch gewijzigde organismen: probleem of oplossing?

Door het gebruik van Genetisch Gemodificeerde Organismen (GGO’s) vermindert het gebruik van pesticiden per hectare, maar anderzijds worden meer bestrijdingsmiddelen gebruikt, omdat meer marginale gronden in productie genomen kunnen worden. Er zijn ook rapporten over toenemende resistentie voor pesticiden. Daardoor ontstaat het gevaar van toenemend pesticidengebruik, om resistente insecten te bestrijden. Onderzoek in China op het gebruik van Bt-katoen suggereert dat de beste methode om het pesticidengebruik te minimaliseren en het producenteninkomen te maximaliseren, bestaat in een combinatie van GGO’s en geïntegreerde bestrijding van schadelijke insecten. De teelt van GGO’s kan bodembehoud bevorderen, omdat de grond minder intensief moet omgeploegd worden.

Nichemarkten: fair trade en bioproducten

Organisaties voor eerlijke handel hebben een parallel handelscircuit uitgebouwd waardoor consumenten een meerprijs of premie kunnen betalen om producenten van landbouwgrondstoffen te steunen. De consumenten van fair trade tonen zich bezorgd over de productiewijze en niet enkel over de kenmerken van het product. De voorstanders van eerlijke handel argumenteren dat het betalen van een ‘leefbare’ prijs – die hoger ligt dan de productiekosten – de enig mogelijke strategie op lange termijn is. Zij verwijzen ook naar de positieve invloed van dergelijke initiatieven op het gemeenschapsleven in de producentenlanden.

Fairtradeproducten vertegenwoordigen slechts een klein gedeelte van de wereldhandel in grondstoffen. Volgens schattingen bedraagt het aandeel van koffie (het meest succesvolle fairtradeproject) 1 à 1,5 procent van de wereldwijde koffiehandel. Het aandeel stijgt snel, zeker nadat een aantal supermarkten begonnen is met het aanbieden van eigen fairtradeproducten. Volgens sommige bronnen gaat 12 tot 21 procent van de kleinhandelsprijs van fairtradekoffie naar de producent. Maar dat is nog niet hoger dan het aandeel dat in de jaren 1970 en 1980 onder invloed van het Internationaal Koffieakkoord werd bereikt op de gewone markt.

Ook bioproducten kunnen tegen een hogere prijs verkocht worden. De groei van het aanbod van biokoffie wordt in de VS gezien als een verklaring voor het uitblijven van een verwachte daling van de globale consumptie van koffie, gezien de bezorgdheid voor gezondheidscomplicaties bij het verbruik van gewone koffie. In theorie moet de groeiende belangstelling voor bioproducten in het voordeel werken van kleine boeren. Zij zijn immers het minst in staat om chemische pesticiden en meststoffen te kopen. Maar de productie van bioproducten is complexer dan die van gewone producten. Het product moet immers gedurende de hele duur van de productie en over de volledige productieketen gevolgd kunnen worden. Dat vereist uitgebreide en dure inspecties en certificering en dat gaat gemakkelijker voor grootschalige producenten dan voor kleine boeren in ontwikkelingslanden. De meerprijs voor bioproducten kan in sommige gevallen niet opwegen tegen de meerkost. De bijkomende investeringen die nodig zijn voor bioproductie, kunnen dan beter ingezet worden voor efficiëntie- en kwaliteitsverhogende maatregelen op nationaal niveau. Daar komt nog bij dat de grote supermarkten zich ook op de bioproducten hebben gestort en de producenten onder druk zetten om de prijzen laag te houden. Biologische en wellness-producten zijn in moderne agro-industriële systemen geen absoluut veilig toevluchtsoord voor kleinschalige producenten.

Soms is er ook scepsis met betrekking tot de impact van bioproducten op het milieu. Biologische landbouw kan net zo veel erosie veroorzaken als de klassieke landbouw. In de organische landbouw wordt water minder efficiënt gebruikt dan in goed beheerde conventionele boerderijen. En ten slotte zijn de natuurlijke chemische middelen van de biolandbouw, die gebaseerd zijn op koper, zwavel en nicotine, soms toxischer dan de synthetische chemicaliën die in de gewone landbouw gebruikt worden.

Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen

De groei van de fairtrademarkt en de toenemende bezorgdheid om de sociale en milieu-impact van de grondstoffenproductie heeft tot reacties geleid bij de gewone handelaars. Voor koffie is het best gekende voorbeeld het Coffee and Equity Programme van Starbuck’s en de Common Code for the Coffee Community. De kritiek op deze initiatieven is dat ze lagere normen introduceren dan die van het fairtradecircuit, dat er verwarring ontstaat bij de consumenten over het vervagen van de grenzen tussen fair trade en andere ‘alternatieve’ producten, dat de kosten afgewenteld worden op de kleine producenten, die daarvoor slechts een beperkte meerprijs krijgen en ten slotte dat het meestal om producten van grootschalige producenten gaat en dat er weinig aandacht is voor de kleine boeren. Er is wel eens gesuggereerd dat de fairtradesector als antwoord op deze uitdaging best met een ‘multiple keurmerk’ zou komen, dat waarborgen biedt voor strenge normen op sociaal en ecologisch gebied. Het nadeel hiervan is dat de invoering van nog een nieuwe soort labels de consument nog meer in verwarring zal brengen.

Conclusie

Producenten en verdelers van duurzame en eerlijke producten staan voor een hele reeks uitdagingen. Zij moeten de spanning tussen sociale en ecologische doelen beperken door tot op zekere hoogte de normen te standaardiseren, zij moeten een antwoord vinden op de opkomst van ‘gedenatureerde’ labels van het gewone bedrijfsleven (de opkomst daarvan is in zekere zin de terugslag van de fairtradeproducten). En ze moeten ten slotte een antwoord vinden op de vaststelling dat strengere productnormen een bijkomende last vormen voor kleine boeren.


Nationale coördinatie: de staat en producentenorganisaties

De Structurele Aanpassingsprogramma’s van de jaren 1980 en 1990 hebben geleid tot het verdwijnen van vele overheidsinstellingen voor coördinatie van de grondstoffenproductie en ondersteuning van de producenten. Een groot deel van het huidige debat over de grondstoffen gaat over het opnieuw tot leven wekken van deze staatsstructuren. Parallel daarmee wordt ook gedacht aan het bevorderen van onafhankelijke producentenorganisaties en het stimuleren van contractlandbouw.

Publieke marketing boards

Landen die slechts enkele grondstoffen produceren en daarvan afhankelijk zijn voor een groot deel van hun uitvoerinkomsten, hebben traditioneel altijd vertrouwd op het centraliseren van de geproduceerde grondstoffen om de uitvoer te reguleren. Deze structuren (marketing boards en soms ook stabilisatiekassen geheten) kochten de productie op van kleine en grote producenten. De overheid stelde een prijs voor de producten vast. Die prijs werd dan betaald aan tussenhandelaars, die daarvoor een bepaalde marge kregen. Het voordeel van deze overheidsstructuren was dat de producenten op voorhand de prijs kenden en dat het samenvoegen van de productie van vele kleine producenten het mogelijk maakte een hogere prijs af te dwingen.

De resultaten van deze structuren waren niet onverdeeld positief. In de late jaren 1970 en het begin van de jaren 1980 hadden zij moeite om het niveau van de interventieprijzen (de prijs aan de producent) vast te stellen. Deze prijzen waren dikwijls niet aangepast aan de inflatie, aan veranderingen in de wisselkoersen of aan prijstrends op de wereldmarkt. Als de interventieprijzen te laag waren, was dat in het nadeel van de boeren. Als de interventieprijzen te hoog vastgesteld werden, leed de marketingstructuur verlies. Het systeem bevatte te weinig aansporingen om de kwaliteit te verhogen en bevorderde misbruik van gevestigde posities en zelfs corruptie. Toch hadden deze structuren ook hun goede kanten. Zij zorgden voor een zekere stabilisatie van de prijzen, voor minimale kwaliteitsnormen en voor diensten en kredietverlening aan de producenten. Het verdwijnen ervan in het kader van de Structurele Aanpassingsprogramma’s heeft dan ook veel kritiek opgeroepen.

Organisaties van producenten

We kunnen minstens vijf types van organisaties van producenten onderscheiden: grote plantages, kleine plantages, grote en moderne coöperaties, kleine coöperaties en vormen van contractlandbouw. De schaal en het organisatiemodel bepalen welke voordelen naar de boeren gaan. In Colombia telt de Nationale Federatie van Koffieplanters 500.000 leden, die gemiddeld 2 ha koffie verbouwen. De federatie heeft 800 technici in dienst, ze bezit landbouwscholen en een onderzoekscentrum. Ze werkt met een stelsel om de prijzen te stabiliseren en heeft nieuwe technieken en een eigen label ingevoerd. In Afrika daarentegen zijn soortgelijke initiatieven op de klippen gelopen, omdat ze niet voldeden aan de hoge eisen inzake de kwaliteit van de producten en de betrouwbaarheid van de leveringen.

Voor katoen kunnen we in deze post-liberaliseringstijd drie types van structuren onderscheiden: geografische monopolies (zoals in Ghana en Mozambique), systemen met vele producenten (zoals in Tanzania en Oeganda) en oligopolies (systemen met een beperkt aantal grote producenten, zoals in Zimbabwe en Zambia). De oligopolies geven de beste resultaten, omdat zij de beste mix vormen van onderlinge concurrentie en de noodzakelijke schaalgrootte om prijsstabiliteit te verzekeren.

De staat of de producentenorganisaties?

Er blijft betwisting over de vraag of een terugkeer naar overheidsinterventie wenselijk en mogelijk is. In de Minst Ontwikkelde Landen kan overheidsinterventie nodig zijn om de positie van de kleine boeren te verstevigen, via het verlenen van diensten, het verspreiden van informatie over de situatie op de markt, het voorzien van kredietfaciliteiten en opleiding en het verbeteren van de infrastructuur en de sociale voorzieningen.

Nationale initiatieven om het aanbod te beheren, blijven mogelijk en wenselijk. UNCTAD verwijst naar het voorbeeld van Maleisië, dat een taks op palmolie heft wanneer de prijzen hoog zijn en de opbrengst ervan gebruikt om het niet-traditionele gebruik van palmolie te bevorderen wanneer de prijzen laag zijn (bijvoorbeeld om elektriciteit en benzine te produceren). Ook in West-Afrika blijken de stabilisatiekassen toch meer effect te hebben bij het beschermen van de boeren tegen prijsschommelingen dan de gesofisticeerde operaties met futures en dergelijke op de financiële markten. Wanneer overwogen wordt om de overheidsinstellingen een nieuwe rol te laten spelen, moet aandacht geschonken worden aan de druk op staatshandelsmaatschappijen die onder andere wordt uitgeoefend in de WTO (ironisch genoeg gebeurt dit op een structuur in een rijk land, zoals de Canadese Graanraad). Nieuwe regels die de oprichting van efficiënte overheidsstructuren in de weg zouden staan, zullen negatieve consequenties hebben voor de armen. Deze nieuwe structuren moeten dan wel vooral aandacht hebben voor het verhogen van de competiviteit en de onderhandelingsmacht van de kleine producenten. Men mag een sterke weerstand verwachten vanuit de hoek van nationale en internationale handelaars. Veel auteurs pleiten daarom voor een pragmatische houding en het naast elkaar bestaan van overheidsstructuren en producentenorganisaties.

Conclusie

Waar overheidscoördinatie de jaren 1990 en de Structurele Aanpassingsprogramma’s overleefd heeft, zoals in West-Afrika, kan deze best behouden blijven. In andere gevallen kan wellicht op pragmatische wijze aan andere oplossingen gedacht worden. Er zijn weinig argumenten tegen de oprichting van producentenorganisaties, waarbij de staat een ondersteunende rol speelt. Maar kunnen ze werken en een tegengewicht bieden in een wereld waarin de productieketens steeds meer geglobaliseerd zijn?


Internationale coördinatie en regulering van het aanbod

Het bevorderen van de vraag

De Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties FAO is voorstander van promotiecampagnes en verwijst naar het Britse voorbeeld. Daar heeft een doorgedreven promotie voor de banaan als bron van energie bijgedragen tot een verdrievoudiging van de consumptie. Bananen zijn nu het meest gekochte fruit in het land.

Normen

De Wereldbank promoot de verspreiding van internationale kwaliteits- en gezondheidsnormen en financiert nationale programma’s voor de overname van die normen. Nieuwe normen worden ingevoerd door regeringen (veeteelt) of de privé-sector (supermarkten). Publieke donoren sponsoren de kosten voor deelname van ontwikkelingslanden aan de Codex Alimentarius van de FAO.

Regulering van het aanbod

Sinds het mislukken van de internationale grondstoffenakkoorden is de regulering van het aanbod het meest betwiste punt in het grondstoffendossier gebleven. Volgens sommigen is het weliswaar geen magische oplossing maar toch een noodzaak, anderen wijzen op het gebrek aan politieke steun en het gevaar dat het debat over dit thema andere belangrijke en mogelijke maatregelen naar de achtergrond verdrijft.

J.M. Keynes voorzag in de jaren 1940 de oprichting van een structuur voor de regulering van de grondstoffenmarkten in zijn plannen voor de instellingen van Bretton Woods. De VS wilde echter van geen beperking van de vrijhandel weten. In het kader van de GATT waren grondstoffenakkoorden toegelaten om minder ontwikkelde landen te steunen en prijzen te stabiliseren, in afwijking van de normale principes. In de jaren 1970 beleefden we enkele jaren waarin de producentenlanden aan het langste eind trokken. Zij namen maatregelen om de prijzen voor fosfaten en ruwe petroleum (1973) te verhogen. Het ging om producten waarnaar een sterke vraag was en die niet gemakkelijk te vervangen waren. In deze jaren vond het Geïntegreerd Grondstoffenprogramma van UNCTAD veel steun. Een Gemeenschappelijk Grondstoffenfonds was voorzien om de aanleg van buffervoorraden van belangrijke grondstoffen te financieren. Die buffervoorraden waren een centraal element in de Internationale Grondstoffenakkoorden. De oprichting van het grondstoffenfonds werd al in 1980 goedgekeurd, maar het fonds begon pas in 1989 te werken. Maar toen leefden we al in een andere wereld, waarin nog maar weinig steun te mobiliseren viel voor tussenkomsten in de werking van de markt. De grondstoffenakkoorden faalden, veelal omdat de verbruikerslanden zich eruit terugtrokken. De meeste grondstoffenorganisaties hebben hun activiteiten sindsdien beperkt tot studiewerk. Het grondstoffenfonds kreeg slechts een beperkt budget en moest zich beperken tot technische bijstand aan ontwikkelingslanden en internationale projecten voor de studie van de productieketen van bepaalde grondstoffen.

Er zijn verschillende redenen aangevoerd voor het mislukken van de grondstoffenakkoorden. Volgens sommigen kan een regulering van het aanbod niet werken in een tijd van sterke productiviteitsstijgingen. Anderen beweren dat het moeilijk tot onmogelijk is om de prijstrend op lange termijn vast te stellen. Een gebrek aan sanctiemogelijkheden en het vrijbuitersprobleem (landen overschrijden de productiequota in tijden van hoge prijzen) werden ook genoemd. In het geval van concurrerende landbouwgrondstoffen zoals suiker speelde ook het landbouwbeleid en de subsidies in de rijke landen een rol. Maar er wordt ook gezegd dat de meeste van deze problemen opgelost hadden kunnen worden indien daartoe de politieke wil en de financiële middelen aanwezig waren.

Het best gekende grondstoffenakkoord is dat voor koffie. De jaren 1964-1989 waren volgens Oxfam ‘gouden jaren’ van redelijke en stabiele prijzen. De regeringen hielden zich aan de discipline van de afgesproken productiequota. De prijs was relatief hoog en stabiel, schommelend tussen 1,2 en 1,4 dollar per pond. De overeenkomst leidde tot prijzen die dertig procent hoger lagen dan het niveau dat door het spel van de marktkrachten zou bereikt zijn. In de zes jaren na 1989 daalde de wereldprijs met zestig procent.

Er wordt de laatste jaren opnieuw gedebatteerd over het vraagstuk van de regulering van het aanbod. Zo werd onder andere voorgesteld om af te stappen van het idee van buffervoorraden en uitvoercontrole en een toevlucht te zoeken tot controle van de productie. Er werd ook opgemerkt dat de grote zwakte van de vroegere grondstoffenakkoorden erin bestond dat zij slechts over één grondstof handelden. Daardoor was er geen mogelijkheid om overgangen te organiseren tussen twee of meer grondstoffen. UNCTAD zou volgens sommigen kunnen werken als het forum waar deze verbanden (trade offs) gelegd kunnen worden. Maar er zijn ook auteurs die niet meer geloven in de toekomst van grondstoffenakkoorden. De consumentenlanden zullen ze niet meer ondertekenen en de Structurele Aanpassingsprogramma’s hebben geleid tot de ontmanteling van de nationale structuren die nodig zijn voor een goede werking van die akkoorden. Al deze moeilijkheden zijn duidelijk zichtbaar in een recente poging om weer enige ordening te brengen in de koffiesector. De Associatie van Koffieproducerende Landen heeft geprobeerd een vrijwillig quotasysteem in te voeren, maar het systeem mislukte onder druk van de overproductie in Brazilië. Een Programma voor de Opvoering van de Kwaliteit werd in de lade opgeborgen, als toegeving om de VS ertoe te bewegen opnieuw toe te treden tot de Internationale Koffieorganisatie.


Concentratie van bedrijven in de grondstoffensector

Marktconcentratie en toegevoegde waarde

Tussen het landbouwproduct in de grond of aan een boom en de consument bevindt zich een keten van bedrijven waarbij in elk stadium waarde aan het primaire product wordt toegevoegd. Het aandeel van de grondstoffenafhankelijke ontwikkelingslanden in deze toegevoegde waarde wordt steeds kleiner. Deze trend zien we niet enkel in de Derde Wereld. In 1900 ontving een boer ongeveer 70 cent van elke dollar die aan voedsel besteed werd, vandaag is dat 3 tot 4 dollarcent.

De voedselmarkten worden gekenmerkt door twee onderling verbonden evoluties. Ten eerste zijn de markten sterk gefragmenteerd en met de afbouw van regulerende overheidsinstellingen verdween een schokbreker die de onderhandelingspositie van de boer zelf versterkte. Ten tweede is er nu veel meer concentratie op de internationale landbouwmarkten. Grote bedrijven die een gamma van grondstoffen verhandelen, zijn in de plaats getreden van kleinere, gespecialiseerde handelaars. In Londen is het aantal handelaars in cacao gedaald van dertig in 1980 tot een tiental in 1999. De zes grootste chocoladeproducenten in de wereld vertegenwoordigen vijftig procent van de wereldwijde verkoop. De handel, de opslag en het malen van graan worden ook beheerst door enkele grote bedrijven. In de VS controleren drie of vier multinationals zestig procent van de opslag- en vermalingscapaciteit, tachtig procent van de maïsuitvoer en 49 procent van de ethanolproductie.

De toenemende invloed van verticaal geïntegreerde bedrijven leidt ook tot meer rechtstreekse controle over de agrarische producenten zelf. Sommige diensten die vroeger geleverd werden door overheidsinstellingen, zoals kredietverlening en opslag, zijn nu overgenomen door (buitenlandse) bedrijven. Daardoor vermindert het aandeel van de directe producent in het inkomen dat in de volledige productieketen ontstaat. Het voorbeeld van de koffiesector kan dat opnieuw illustreren. In de vroege jaren 1990 bracht de uitvoer jaarlijks tien tot twaalf miljard dollar op, de totale waarde van de verkoop in de kleinhandel was ongeveer dertig miljard dollar. Vandaag is de waarde van de finale verkoop gestegen tot zeventig miljard dollar, de totale uitvoeropbrengsten bedragen niet meer dan vijf tot zes miljard dollar. De machtsongelijkheid in de koffieketen verklaart de ongelijke verdeling van toegevoegde waarde en inkomens. Invoerders, koffiebranders en handelaars concurreren met elkaar voor marktaandelen, maar staan verenigd tegenover de koffieproducerende landen als het gaat om het drukken van de prijs van de ruwe koffie. De grote winsten worden gemaakt door de bedrijven die de strategische schakels in de koffieketen controleren, die eigenaar zijn van de merknamen of die toegang hebben tot de vierkante meters op de verkooprekken van de supermarkten.

Gevolgen voor de distributie

De concentratie van macht bij een krimpend aantal grote bedrijven en de verticale integratie in de productieketen (bedrijven controleren opeenvolgende stadia van het proces – EV) heeft geleid tot het ontstaan van insiders en outsiders. Bedrijven met grote financiële reserves, lage productiekosten en de juiste technologie halen grote voordelen uit hun positie van insider. In Brazilië bekleedden coöperaties tot diep in de jaren 1980 een centrale plaats in de grondstoffensector. De deregulering van de zuivelmarkt tussen 1989 en 1993 leidde tot de verkoop van bijna alle coöperaties aan multinationals. Nestlé, Parmalat en (het Braziliaanse) Vigor controleerden in 1996 53 procent van de markt. Het aantal boeren dat melk levert aan de grote bedrijven daalde tussen 1997 en 2000 met 35 procent, de gemiddelde omvang van hun bedrijven steeg in dezelfde periode met 55 procent.

Concentratie doet zich ook voor in de handel in ontwikkelingslanden. Supermarkten breiden hun marktaandeel in de voedselverkoop razendsnel uit. In Latijns-Amerika groeide hun aandeel van twintig procent in 1990 tot bijna zestig procent in 2000. De dertig grootste supermarktketens controleren nu een derde van de wereldwijde voedselverkoop via de groothandel. Als gevolg hiervan ondervinden ook de kleine boeren die voor binnenlands verbruik produceren dezelfde problemen als boeren die voor de export werken. Zij werden de outsiders, die onder zware druk staan van de supermarkten om de prijzen te verlagen.

Voorstellen om de negatieve impact van marktconcentratie te verminderen

Het versterken van nationale en internationale concurrentieregels is een mogelijke weg om de nadelen van concentratie tegen te gaan. Tanzania, Oeganda en Kenia hebben voorgesteld dat de WTO maatregelen zou overwegen om het concurrentieverstorende gedrag van grote bedrijven tegen te gaan en de onderhandelingspositie van kleine boeren te versterken. De discussie over dit voorstel werd verdronken in het bredere debat over de ‘nieuwe problemen’ en in 2004 van de agenda geschrapt. Voor vooruitgang op dit gebied moet nu naar andere instellingen van de VN gekeken worden.

Nationale concurrentieregels zouden sommige problemen kunnen oplossen, maar dan op voorwaarde dat regeringen niet enkel aandacht hebben voor de prijzen op het niveau van de eindverbruiker, maar ook gaan kijken naar de prijzen ‘af-boerderij’ op het niveau van de producent. Dat zal echter niet eenvoudig zijn, al was het maar vanwege het technische probleem dat het gedrag van bedrijven op grondstoffenmarkten minder zichtbaar is dan op consumentenmarkten. En het is al evenmin duidelijk hoe ontwikkelingslanden sancties zouden kunnen treffen tegen bedrijven die misbruik maken van hun machtspositie als opkoper van grondstoffen. Het meer doorzichtig maken van markten is een minder ambitieuze maar wellicht meer haalbare doelstelling. Het ter ziele gegane Centrum voor Transnationale Ondernemingen van de VN zou hier een nieuwe rol kunnen krijgen. De WTO verplicht de lidstaten informatie te verschaffen over staatsondernemingen die op hun grondgebied actief zijn. Die verplichting zou kunnen uitgebreid worden tot elk bedrijf, publiek of privé, dat een bepaald percentage van een invoer- of uitvoermarkt controleert.

Conclusie

Sinds het verdwijnen van de mechanismen voor de regulering van het aanbod is de toenemende concentratie de belangrijkste verandering op de grondstoffenmarkten. Deze tendens zal wellicht nog duidelijker worden, ondanks pogingen om de verwerkings- en verkoopscapaciteit van de ontwikkelingslanden te verhogen. De toenemende concentratie wijzigt de contouren van het debat over grondstoffen, want sommige oplossingen worden minder uitvoerbaar, maar andere juist beter denkbaar. Beleidsmakers moeten zich afvragen welke mix van sancties en aanmoedigingen, van formele regels en zachte dwang, nodig is om de negatieve impact van de concentratietendens op de primaire producenten te verminderen. Een internationale, bindende concurrentiewetgeving is een verre droom, maar maatregelen om de grondstoffenmarkten doorzichtiger te maken door aan ondernemingen en regeringen informatieverplichtingen op te leggen, zijn wel haalbaar. Op dat gebied hebben vakbonden en NGO’s het voorbije decennium al heel wat actie-ervaring opgedaan.


Algemeen besluit

Het falen van de internationale gemeenschap in de aanpak van het grondstoffenprobleem, in het bijzonder van het verband tussen grondstoffenafhankelijkheid en extreme armoede, kan met recht een ‘samenzwering van de stilte’ genoemd worden. Nieuwe ideeën en veel meer ambitie zijn nodig om deze samenzwering te ontmaskeren. De verschillende benaderingen die in dit artikel beschreven staan, variëren in ambitie, sociale en ecologische impact en in politieke en technische haalbaarheid. Deze benaderingen staan ook niet geheel los van elkaar. Sommige zijn complementair of versterken elkaar, sommige benaderingen sluiten andere uit.

Duncan Green is hoofd van het studiedepartement van Oxfam Groot-Brittannië. Dit artikel verscheen als hoofdstuk 5 van het boek Agricultural commodities, Trade and Sustainable Development, een gezamenlijke uitgave van het International Institute for Environment and Development (IIED) en het International Centre for Trade and Sustainable Development (ICTSD), uitgegeven door Tomas Lines in 2005.(Samenvatting en vertaling: Emiel Vervliet)

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2790   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2790  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.