Grondstoffen als pasmunt voor wapens

Het schemerde al lichtjes toen een Boeing 727-100 door het Zimbabwaanse luchtruim kliefde op weg naar de luchthaven van de hoofdstad Harare. Aan boord bevonden zich zeventig passagiers: dertien Zuid-Afrikanen, achtentwintig Namibiërs, vierentwintig Angolezen, drie Congolezen, een Brit en een Zimbabwaan. Het waren stuk voor stuk stevig uit de kluiten gewassen kerels met een militaire of paramilitaire achtergrond.
Zo werkten Jacob Hermanus Carlse en Lourens Jacobus Horn voor een Zuid-Afrikaanse firma die beveiligingswerk opknapte in Irak en maakte sergeant Victor Dracula – what’s in a name – ooit deel uit van het beruchte 32ste bataljon van de South African Defence Force, een bont allegaartje van huurlingen dat de troepen van het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime een handje toestak tijdens de oorlogen in Namibië en Angola. Als alles volgens plan verliep, zouden ze bij hun aankomst in Harare worden opgewacht door Simon Mann, een Britse militair die in de jaren negentig carrière had gemaakt in de wereld van de particuliere veiligheidsfirma’s (1).

Mann was een week vroeger naar Zimbabwe vertrokken om er een bestelling van militair materieel bij het overheidsbedrijf Zimbabwe Defence Industry af te handelen. Hij wist niet dat de Zuid-Afrikaanse veiligheidsdiensten op de hoogte waren van deze transactie. Zij waren ervan overtuigd dat de activiteiten van Mann verband hielden met plannen om een staatsgreep te plegen tegen Teodoro Obiang Nguema Mbasogo, de president van Equatoriaal-Guinea. Er circuleerden al sinds december 2003 geruchten over geheime ontmoetingen ter voorbereiding van een coup en de Zuid-Afrikaanse autoriteiten geloofden dat de passagiers van de Boeing op weg waren naar Equatoriaal-Guinea. Het lag voor de hand om een tussenstop te maken in Harare, omdat ze dan de wapens konden oppikken die Mann had aangekocht. In ruil voor een geslaagde staatsgreep zouden Mann en de zijnen van hun opdrachtgevers een miljoen Britse pond ontvangen, bovenop een pakket olie-ontginningsrechten in de Malabo-eilanden, voor de kust van Equatoriaal-Guinea. Maar het feest ging niet door. De Zuid-Afrikaanse veiligheidsdiensten lichtten hun Zimbabwaanse collega’s tijdig in en op 7 maart 2004 werden zowel Simon Mann als de mannen aan boord van het vrachtvliegtuig in de boeien geslagen. Na de arrestatie bleef de firma die het vliegtuig had gecharterd, volhouden dat de ploeg van Simon Mann eigenlijk op weg was naar de Democratische Republiek Congo om er de veiligheid te verzekeren van een aantal mijnbedrijven.
Het verhaal over de vermeende poging tot staatsgreep in Equatoriaal-Guinea vormt een mooie illustratie van wat de Amerikaanse politicoloog Michael Ross omschrijft als de booty futures market. Het gaat om de verkoop van of de handel in natuurlijke rijkdommen die nog niet in handen zijn van de verkoper, maar die hij hoopt te zullen veroveren door middel van een gewapende strijd. Volgens Ross vormt de verkoop van toekomstige exploratie- en exploitatierechten een geschikt reddingsmiddel voor rebellenbewegingen in geldnood. Hoewel deze groeperingen in principe de strijd zouden moeten staken omwille van een gebrek aan inkomsten, kunnen ze toch doorvechten dankzij beloftes over hun toekomstige successen op het slagveld (2).
De theorie van Ross bevestigt het intuïtieve aanvoelen van veel beleidsmakers en waarnemers van Afrikaanse burgeroorlogen dat natuurlijke rijkdommen een bijzondere aantrekkingskracht uitoefenen op gewapende groepen (3). Ze geeft bovendien een aanzet tot verklaring voor de banden tussen de handel in natuurlijke rijkdommen en de wapenhandel. Maar dit is slechts een gedeeltelijke verklaring – en Ross geeft dat trouwens ook nadrukkelijk aan – want het verband tussen gewapende conflicten en natuurlijke rijkdommen zit wel wat complexer in elkaar dan je op het eerste gezicht zou denken.

In dit artikel bekijken we een aantal aspecten van dit verband. Een van de vragen daarbij is waarom landen met een grote hoeveelheid natuurlijke rijkdommen sneller en vaker ten prooi lijken te vallen aan burgeroorlogen dan landen die het met veel minder moeten stellen. Om een antwoord te bieden op deze vraag zullen we de belangrijkste stromingen in de wetenschappelijke literatuur over hedendaagse burgeroorlogen op een rijtje zetten. Daarbij zullen we vooral aandacht besteden aan de tegenstellingen tussen de aanhangers van de zogeheten ‘greed-hypothese’, die ervan overtuigd zijn dat vooral economische motieven een rol spelen bij het veroorzaken en laten duren van gewapende conflicten, en de verdedigers van de ‘grievance-hypothese’, die eerder de klemtoon leggen op de rol van niet-materiële, ideële motieven. In het tweede deel van ons artikel toetsen we een aantal van deze theoretische inzichten aan de realiteit van de recente oorlog in de Democratische Republiek Congo.


Wetenschappelijke literatuur over hedendaagse burgeroorlogen

Materiële hebzucht versus ideële grieven

De wetenschappelijke literatuur over hedendaagse burgeroorlogen onderscheidt vier paradigma’s. Een eerste school gelooft in de stelling van de eeuwenoude haatgevoelens. In haar ogen zijn burgeroorlogen meestal het gevolg van diepgewortelde tegenstellingen tengevolge van identiteitsverschillen. Ze zijn ervan overtuigd dat de recente toename van de ‘etnische conflicten’ in belangrijke mate toe te schrijven is aan de val van de Berlijnse muur. Waren er tijdens de Koude Oorlog nog voldoende autoritaire regimes om de etnische tegenstellingen onder controle te houden, dan is dat sinds 1989 niet meer het geval. De aanhangers van deze ancient hatred thesis gaan ervan uit dat bepaalde elites de etnische tegenstellingen beklemtonen en manipuleren om zo hun eigen machtspositie te verstevigen.
Andere analisten zijn het daar niet mee eens. Volgens hen zijn veel van de hedendaagse burgeroorlogen eerder symptomatisch voor de opkomst van een ‘nieuwe barbarij’. Interne conflicten zouden worden uitgevochten door irrationele actoren, die vooral handelen uit primaire haat en geen specifiek einddoel voor ogen lijken te hebben.
De vertegenwoordigers van het derde paradigma leggen op hun beurt de klemtoon op de rol van een zwak politiek bestuur in het aanwakkeren of doen oplaaien van conflicten. Ze besteden veel aandacht aan de wijze waarop corruptie, nepotisme en onderontwikkeling zwakke staten hebben gecreëerd die de legitimiteit noch de institutionele capaciteit bezitten om het monopolie op het gebruik van geweld af te dwingen en te verdedigen. Rebellieën zouden een gevolg zijn van onbehoorlijk politiek bestuur. Pas vanaf de helft van de jaren negentig hebben de economische aspecten van burgeroorlogen meer aandacht gekregen.
Een vierde school die toen opgang maakte, zoekt de verklaringen voor het ontstaan en voortduren van interne gewapende conflicten in de economische agenda’s van de strijdende partijen en vooral in hun opmerkelijke belangstelling voor de exploitatie van natuurlijke rijkdommen (4).

Vooral Paul Collier en Anke Hoeffler hebben het debat over de economische oorzaken van burgeroorlogen een nieuwe impuls gegeven. Zij zijn van mening dat de traditionele analyses, waarin sociale ongelijkheid, gebrek aan politieke rechten en etnische of religieuze tegenstellingen als belangrijkste verklarende factoren naar voren worden geschoven, niet overtuigend genoeg zijn. Op basis van een econometrische analyse van burgeroorlogen in de periode tussen 1965 en 1999, verdedigen ze de stelling dat mensen vooral de wapens opnemen omwille van materiële hebzucht en niet zozeer om ideële grieven.

De politieke ecologie

Om de tegenstelling tussen de aanhangers van de hebzuchthypothese en van de ideële grievenhypothese te overstijgen, kunnen we gebruik maken van de aanpak van de politieke ecologie, een benadering van ecologie en economie waarin sociale en politieke machtsverhoudingen centraal staan. Philippe Le Billon maakt zich sterk dat het mogelijk is de belangrijkste elementen in het debat over conflicten in verband met grondstoffen te herformuleren dankzij de inzichten van de politieke ecologie. In plaats van die conflicten te beschouwen als het gevolg van een schaarste of een overvloed aan natuurlijke rijkdommen, zouden we ze beter zien als historische producten, die niet los te koppelen zijn van de politiek-economische en sociale context waarin grondstoffen worden geëxploiteerd en verhandeld.
Anders gezegd: de politieke economie, opgebouwd en gemodelleerd rond de exploitatie van en de handel in natuurlijke rijkdommen, is het resultaat van een lang historisch proces, dat geen eindpunt kent, maar alsmaar verder evolueert. In dat historisch proces zijn verschillende factoren te onderscheiden. De onderlinge interactie tussen deze factoren zorgt er in het ene geval – in het ene land, in die ene streek, op dat ene moment – voor dat er een gewapend conflict wordt uitgevochten om de controle over de natuurlijke rijkdommen en in andere gevallen niet.

Volgens Le Billon gaat het om drie factoren: de mate waarin een land afhankelijk is van de inkomsten uit de handel in natuurlijke rijkdommen, het conflictueuze karakter van de politieke economieën die zich rond de grondstoffenhandel hebben gevormd en ten slotte de plunderbaarheid van de natuurlijke rijkdommen.
De eerste factor is historisch van aard. Le Billon legt een interessant verband tussen een hoge mate van grondstofafhankelijkheid, cliëntelistisch politiek bestuur en het risico van een gewapend conflict. Hij merkt op dat bepaalde politieke leiders – vooral degenen die een cliëntelistische bestuursstijl hanteren – de inkomsten uit de grondstoffenhandel kunnen gebruiken om hun eigen positie te verstevigen en aan de macht te blijven. De grondstoffenhandel geeft hun de mogelijkheid om trouwe aanhangers te belonen en tegenstanders te bestraffen. Wanneer een land sterk afhankelijk is van de uitvoer van natuurlijke rijkdommen en de politieke elite cliëntelistische trekjes vertoont en er daarom naar streeft om de mijnbouwsector op een strakke manier onder controle te houden, dan verhoogt dit volgens Le Billon het risico van een uitbarsting van geweld. Voor groepen die geen toegang hebben tot de vetpotten van de macht, zien de toekomstperspectieven er in zulke omstandigheden slecht uit. Omdat de kans groot is dat ze hun ongenoegen over hun gemarginaliseerde positie niet op een politieke manier kunnen uiten, zullen ze wellicht hun toevlucht nemen tot geweld. Le Billon gelooft dus dat de grondstofafhankelijke landen in veel gevallen opgescheept zitten met een roofzuchtige en cliëntelistische regering die alleen de belangen van een kleine groep begunstigden behartigt. De ontevredenen in de samenleving zullen daarom meer geneigd zijn om geweld te gebruiken.

In verband met de tweede factor – het al dan niet conflictueuze karakter van de politieke economieën die zich rondom de grondstoffenhandel hebben gevormd – moeten we zeker het begrip spoil politics vermelden. Het gaat om de ontsporing van politieke systemen waarvan de deelnemers er na verloop van tijd alleen op uit zijn om hun machtspositie te misbruiken voor zelfverrijking. In heel extreme gevallen – wanneer er sprake is van een vicieuze cirkel en er geen positieve ommekeer in het vooruitzicht is – zou je volgens Le Billon zelfs de term terminal spoil politics in de mond kunnen nemen. Het afglijden van een staat naar deze toestand komt op politiek vlak tot uiting in een toename van onrechtmatig en geprivatiseerd geweld en de opkomst van een uitsluitingsgerichte, sectaire en op etnische of religieuze principes gebaseerde politiek. Op economisch vlak uit dit afglijden zich in een toenemende overschakeling van geoorloofde naar ongeoorloofde (economische) activiteiten zoals drugtrafiek, witwaspraktijken en de plundering van natuurlijke rijkdommen. Of een land van een situatie van ‘spoil politics’ terechtkomt in een situatie van ‘terminal spoil politics’, hangt volgens Le Billon in belangrijke mate af van de plunderbaarheid van de natuurlijke rijkdommen die het land in kwestie bezit.

De plunderbaarheid van natuurlijke rijkdommen is de derde factor die bepaalt of landen kwetsbaar zijn voor gewapende conflicten. In de ogen van Le Billon heeft de geografische ligging van de natuurlijke rijkdommen een belangrijke impact op het verloop van een conflict. De auteur vindt het zinvol om rekening te houden met drie begrippenparen. Het eerste is dat van de nabije grondstoffen (proximate resources) en de verafgelegen grondstoffen (distant resources). Hoe verder de grondstofrijke gebieden verwijderd zijn van de plaats van waaruit de centrale regering haar activiteiten opzet en coördineert, hoe moeilijker het is om de toegang tot die gebieden te controleren en hoe groter het risico dat ze die controle verliest aan de tegenstander. Bevinden de natuurlijke rijkdommen zich daarentegen dicht bij de hoofdstad, dan is de kans kleiner dat ze in handen zullen vallen van rebellengroepen.
Een tweede begrippenpaar is dat van de geconcentreerde grondstoffen (point resources) en de diffuse grondstoffen (diffuse resources). De eerste categorie omvat grondstoffen die niet hernieuwbaar zijn, geconcentreerd zijn in één gebied en hoofdzakelijk geëxploiteerd worden door bedrijven in de ontginningsindustrie. Voorbeelden hiervan zijn olie, koper en kobalt. Diffuse grondstoffen zijn dan weer wel hernieuwbaar, ze zijn in de regel geografisch verspreid en ze krijgen vooral veel belangstelling van productieve bedrijven. Water, hardhout en diamant worden als diffuus beschouwd.
Het derde begrippenpaar dat Le Billon belangrijk vindt voor de bespreking van de geografische ligging van natuurlijke rijkdommen, bestaat uit de concepten fragmentatie en periferisering. Er zou een verband bestaan tussen fragmentatie, periferisering, grensoverschrijdende handel en het ontstaan van netwerken. Wanneer een conflict fragmenteert – uiteenspat in kleine miniconflictjes die worden uitgevochten door splinterbewegingen van de oorspronkelijke strijdende partijen – gaan de lokale economische netwerken hun aandacht verleggen. In plaats van het zwaartepunt van hun economische activiteiten te situeren in het conflictgebied zelf, gaan ze zich toespitsen op de grensoverschrijdende handel, omdat die minder risico’s met zich mee brengt. Ze lopen bijvoorbeeld niet of minder het gevaar om hun goederen kwijt te spelen aan de een of andere gewapende bende. De veranderde ondernemingsstrategieën van de plaatselijke economische operatoren hebben verregaande gevolgen voor de regionale economie. Ze geven onder andere aanleiding tot kapitaalvlucht en maken de betrokken regio’s ook afhankelijker van de invoer van goederen uit het buitenland. Door de toenemende onveiligheid is er immers geen sprake meer van lokale voedselproductie. Ook op politiek vlak heeft de periferisering van de economische netwerken implicaties: de plaatselijke machthebbers hebben veel meer moeite om de lokale handelaars aan zich te binden en hun onderdanen tot gehoorzaamheid te dwingen.


Lokale grensoverschrijdende handelsnetwerken en regionale conflictcomplexen

Kate Meagher wijst erop dat het heel belangrijk is om een onderscheid te maken tussen de informele en de criminele dimensie van de grensoverschrijdende handel. De informele grensoverschrijdende handel heeft betrekking op de in- en uitvoer van legale goederen buiten de officiële kanalen, maar criminele handelsactiviteiten hebben te maken met de handel in illegale goederen zoals wapens of drugs. Kenmerkend voor deze laatste categorie van goederen is dat de gemeenschap zowel de verkoop als het eigenaarschap ervan als onwenselijk beschouwt, ongeacht de manier waarop of de kanalen waarlangs ze worden verhandeld (7).

Meagher merkt op dat de twee types van activiteiten elk een eigen sociale en historische dynamiek hebben, waardoor het onverstandig zou zijn om ze met elkaar te vereenzelvigen. Dat beleidsmakers de twee categorieën toch moedwillig door elkaar haspelen, heeft volgens haar te maken met de dominantie van de neoliberale agenda op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Vanaf de late jaren negentig zou de informele grensoverschrijdende handel in een negatief daglicht zijn komen te staan, omdat de donorgemeenschap zich begon te ergeren aan het feit dat bepaalde economische operatoren systematisch misbruik lijken te maken van de ongelijke uitvoering van de structurele aanpassingsprogramma’s in Afrika en aan het feit dat de informele handel hand in hand lijkt te gaan met corruptie en de smokkel van wapens, diamanten enzovoort.
Volgens Meagher is het onzinnig om de lokale grensoverschrijdende handelsnetwerken ervan te verdenken dat zij op diepgaande en systematische wijze betrokken zijn bij criminele activiteiten. De smokkel van wapens en andere illegale goederen zou veeleer in verband moeten worden gebracht met ‘rebellenlegers, onscrupuleuze ambtenaren en werkloze jongeren’. Om haar stelling kracht bij te zetten, voegt de auteur eraan toe dat een deelname aan de handel in criminele goederen onverenigbaar is met de morele code en de commerciële vaardigheden van de gewone lokale ondernemers.

Meagher wijst er terecht op dat we de deelnemers aan de informele economie niet allemaal over dezelfde kam mogen scheren en haar kritiek op de negatieve implicaties van het neoliberale ontwikkelingsdenken moeten we zeker toejuichen. Maar toch kunnen we ons de vraag stellen of zij geen al te rooskleurig beeld ophangt van de lokale grensoverschrijdende handelsnetwerken. Het lijkt wat naïef om te geloven dat het merendeel van de lokale handelaren geen criminele opdrachten aanvaardt, omdat die niet zouden stroken met de plaatselijke morele principes. Neil Cooper en Michael Pugh maken er ons in ieder geval op attent dat de regionale – of grensoverschrijdende – handel dikwijls een essentiële factor is in de totstandkoming van zogeheten ‘regionale conflictcomplexen’. Het gaat om transnationale conflicten die gekenmerkt worden door het ontstaan van allerlei relaties en verbanden doorheen een hele regio, waardoor de conflicten in kwestie langer blijven aanslepen. Anders geformuleerd: de vijandelijkheden die zich in eerste instantie afspelen op lokaal niveau kunnen na verloop van tijd substatelijke bewegingen en territoriale aanspraken op gang brengen, die op een transnationale manier worden aangewakkerd en gestimuleerd. De inkomsten uit de regionale handel zouden volgens Pugh en Cooper vaak worden gebruikt om het conflict gaande te houden en er ontstaan verbanden met conflicten die zich in dezelfde regio afspelen.

Uit het voorgaande onthouden we dat we de tegenstelling tussen de aanhangers van de hebzuchthypothese en die van de ideële grievenhypothese kunnen omzeilen met behulp van de theorie van Philippe Le Billon. Le Billon pleit ervoor om conflicten in verband met grondstoffen op een historische manier te analyseren. De kwetsbaarheid van een land voor een burgeroorlog is volgens hem afhankelijk van drie factoren: de afhankelijkheid van grondstoffen, het conflictueuze karakter van de politieke economieën die rond de grondstoffenhandel tot ontwikkeling zijn gekomen en de plunderbaarheid van de natuurlijke rijkdommen. Voor Le Billon staat het vast dat de fragmentatie van conflicten aanleiding geeft tot een groei van de informele grensoverschrijdende handel. De netwerken die in deze handel actief zijn, kunnen volgens Pugh en Cooper een cruciale rol spelen in de vorming van regionale conflictcomplexen.


Grondstoffen en wapens in de Democratische Republiek Congo

De oorlog in Congo staat bekend als een van de bloedigste conflicten sinds de Tweede Wereldoorlog, waarin maar liefst 3,3 miljoen mensen om het leven zijn gekomen. Voor veel waarnemers is de Congolese burgeroorlog een prototypisch voorbeeld van een conflict dat verband houdt met grondstoffen. Zowel de bondgenoten van het Kabila-regime als de door Rwanda en Oeganda gesteunde rebellenbewegingen zouden er in de eerste plaats op uit zijn om controle te verwerven over de Congolese bodemrijkdommen, zoals coltan, diamant, goud, koper en kobalt.

In werkelijkheid is de situatie veel complexer. Hoewel Congo erg afhankelijk is van de uitvoer van primaire producten en volgens de aanhangers van het hebzuchtparadigma een hoger risico loopt om geconfronteerd te worden met een gewapende burgeroorlog, valt het conflict in Congo niet te herleiden tot een gewelddadige poging om grondstoffenvoorraden te veroveren. De opstand tegen het Mobutu-regime was het logisch gevolg van jarenlang politiek wanbestuur, waardoor de staatsinstellingen niet meer naar behoren functioneerden en de sociaal-economische situatie er sterk op achteruit was gegaan. De traditie van kleptocratisch bestuur had geleid tot heel wat wantrouwen en ontevredenheid bij de bevolking en veel Congolezen hadden zich op de informele economie gestort om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. De enorme expansie van de informele sector tijdens de jaren zeventig en tachtig schiep een ideaal klimaat voor de grootschalige plunderingen die het land zouden teisteren tijdens de tweede helft van de jaren negentig.

Voorbeeld 1: Congo Holding Development Company (CHDC)

De vennootschap Congo Holding Development Company (CHDC) werd opgericht in Goma door Félicien Ruchacha Bikumu en Gertrude Kitembo. CHDC is actief in verschillende economische sectoren zoals de exploitatie en de verkoop van goud, diamant, coltan en cassiteriet. Verder verkoopt zij cement en water in flessen uit Rwanda. Ook staat CHDC in voor de exploitatie van een kleine landingsbaan in Manungu (nabij Kamituga in Zuid-Kivu) en maakte zij ook nummerplaten voor voertuigen. CHDC is/was actief van de Kasai Occidental tot in Kisangani.

Men kan zich afvragen hoe een onderneming er tijdens een conflictsituatie in slaagde om actief te zijn in een heel uitgestrekt gebied en in verschillende sectoren. Onderzoek heeft uitgewezen dat CHDC zeer nauw verbonden is met belangrijke politieke en militaire actoren in het Grote Merengebied. Zij bieden CHDC militaire bescherming – in de vorm van bijvoorbeeld bewaking van mijnsites – en ook politieke bescherming – in de vorm van belastingvrijstellingen en het verlenen van exploitatierechten door RCD-Goma, een rebellenbeweging gesteund door Rwanda.
Félicien Ruchacha heeft altijd ontkend dat er enig verband bestaat tussen CHDC en de autoriteiten van RCD-Goma. Maar uit de beschikbare documenten blijkt het tegendeel. In een studie van het algemeen secretariaat van RCD-Goma die werd opgesteld in februari 2002 naar aanleiding van de omvorming van RCD-Goma van een rebellenbeweging naar een politieke partij, wordt CHDC omschreven als l’entreprise du Parti. In hoofdstuk IV ‘Economie et Finances du RCD’ van de studie wordt opgeroepen tot: “Accélérer le mécanisme de mise en route de fonctionnement de l’entreprise du Parti (Congo Holding Development): S’intéresser au domaine des mines; Commerce général Import-Export; Commerce pétrolier; Industrie Agro-alimentaire, etc.”

Naast Ruchacha behoorde ook Gertrude Kitembo tot de stichters van de ‘Congo Holding Development Company’. Zij is een van de medeoprichters van RCD-Goma en werd in april 2000 benoemd tot gouverneur van de provincie Maniema. Kitembo is nu minister van Post en Telecommunicatie in de regering van nationale eenheid. De echtgenoot van Kitembo, Wa Ngera Rukarangira, is adviseur in twee Rwandese presidentiële commissies, met name die voor Sociale Zaken en voor Volksgezondheid. Rukarangira heeft verklaard dat de activiteiten van zijn echtgenote losstaan van zijn werkzaamheden in Rwanda. Kitembo zou naar aanleiding van haar benoeming tot minister ontslag hebben genomen uit haar functies binnen CHDC.

Om haar activiteiten in het conflictgebied mogelijk te maken, kan CHDC rekenen op de steun van het Armée Nationale Congolaise (ANC), de gewapende arm van RCD-Goma. In dit kader werd luitenant-kolonel Thierry Ilunga door het ANC afgevaardigd bij CHDC. Ilunga heeft verschillende malen verklaard dat de activiteiten van CHDC ‘bijdragen tot de oorlogsinspanningen’. Verschillende documenten tonen aan dat het ANC inderdaad inkomsten (tot vijftig procent) van CHDC krijgt.

De activiteiten van CHDC hebben niet alleen mogelijkheden gecreëerd voor de politieke en militaire kaders van RCD-Goma om zichzelf te verrijken. Ze boden het ANC ook de nodige financiële middelen om militair materieel te huren van het Rwandese leger (RDF). Het RDF heeft namelijk een systeem opgezet waarbij de wapens en munitie in de door het ANC veroverde gebieden onmiddellijk geïnventariseerd werden door een RDF-officier die instond voor de logistiek. Daarna werd het militair materieel per vliegtuig naar Rwanda verstuurd. Wanneer het ANC nood had aan bepaalde wapens en/of munitie om militaire operaties te voeren, verhuurde het RDF die aan het ANC, in ruil voor waardevolle mineralen zoals goud en coltan.

De activiteiten en de structuur van CHDC zijn een mooie illustratie van een regionaal conflictcomplex zoals Neil Cooper en Michael Pugh dat beschrijven. Natuurlijke rijkdommen worden uit Congo getransporteerd in ruil voor wapens uit Rwanda. Deze situatie maakt het conflict veel complexer dan het op het eerste gezicht lijkt. Deze regionale dimensie betekent ook dat het conflict in Congo enkel op te lossen is via een regionale aanpak.

Voorbeeld 2: Diamantgeld voor wapenaankopen in Oekraïne en Tsjechië?

De Belgische onderzoekscommissie ‘Grote Meren’, die de grondstoffenproblematiek in Centraal-Afrika onderzocht, noteerde in haar eindrapport van februari 2003 dat ze een aantal documenten had ontvangen waaruit bleek dat het diamantbedrijf Miba (voor twintig procent in handen van het Belgische Sibeka en voor tachtig procent van de Congolese staat) tijdens de oorlog de opdracht had gekregen van de Congolese regering om verscheidene betalingen uit te voeren “ten gunste van bepaalde munitie- en wapenfabrieken”. De commissie voegde eraan toe dat Miba bovendien aan een Belgische en een Zwitserse bank de instructie had gegeven om een betaling uit te voeren aan een wapenhandelaar, maar dat nog moest worden nagegaan “of er op de rekeningen van Miba bij de Belgische bank wel degelijk verrichtingen zijn uitgevoerd voor wapenfabrikanten, voor welke bedragen en voor welk precies doel”.

Uit documenten waarop het Antwerpse onderzoeksinstituut IPIS beslag wist te leggen, blijkt dat Miba inderdaad (onrechtstreeks) betrokken is geweest bij transacties tussen het regime in Kinshasa en twee wapenbedrijven uit het voormalige Oostblok. Het gaat om het in Oekraïne gevestigde Ukroboronservice en het Tsjechische Thomas CZ. Naar alle waarschijnlijkheid is een deel van het door Miba betaalde belastinggeld tijdens de oorlog gebruikt voor het financieren van wapenaankopen.
Op 22 november 1999 stuurde het Miba-kantoor in Mbuji-Mayi een faxbericht naar een bank in België. Daarin stond te lezen dat een betaling ten gunste van Ukroboronservice geannuleerd moest worden. Voor die overschrijving was het bevel gegeven op 20 november 1999. Omdat deze transactie indruiste tegen de huisregels van Miba – Ukroboron behoorde niet tot haar klanten – besloot het bedrijf zijn verplichtingen aan de Congolese staat op een andere manier na te komen. In plaats van het geld rechtstreeks te laten storten op de rekening van Ukroboronservice bij de Ukreximbank in Kiev, liet Miba de bank een nieuwe overschrijving maken, deze keer op een Zwitserse bankrekening van de Banque Centrale du Congo (BCC). Het was de bedoeling dat de BCC vervolgens de betaling aan Ukroboron verder afhandelde.

Het Oekraïense staatsbedrijf Ukroboronservice, waarvan het moederbedrijf Ukrspetsexport in het verleden mogelijk onrechtstreeks betrokken is geweest bij een illegale wapenlevering aan Sierra Leoonse rebellen, heeft toegegeven dat er tijdens de oorlog een overeenkomst bestond met het Congolese ministerie van Defensie. Het Congolese ministerie zou op 24 november 1999 een bedrag van 1.500.000 dollar hebben overgeschreven als voorafbetaling voor een hoeveelheid militair materiaal die in januari 2000 werd geleverd. Volgens directeur Sharapov van Ukroboronservice verliep de transactie helemaal volgens de in Oekraïne voorgeschreven procedures.

Op basis van de beschikbare documentatie mogen we aannemen dat de deal met Thomas CZ op een veel later tijdstip werd besproken. Op 28 juni 2001 kreeg de afgevaardigd directeur-zaakvoerder van Miba in Brussel de instructie om een bedrag van 588.300 dollar te storten op het bankrekeningnummer van Thomas CZ bij de Zivnostenska Banka in Praag. Het verzoek aan Miba om de betalingen uit te voeren, werd verwoord in een faxbericht opgesteld door Augustin Katumba Mwanke. Op het moment van schrijven beschikken we jammer genoeg over onvoldoende gegevens om te kunnen uitmaken of de overschrijving effectief is uitgevoerd.

Thomas CZ is een van de bekendste Tsjechische wapenexporteurs. Het bedrijf kwam in opspraak toen het verdacht werd van een poging om het wapenembargo tegen Eritrea te omzeilen. Op 26 april 2001 werd op de luchthaven van Burgas een Ilyushin-76 van de Oekraïense luchtvaartfirma Volare tegengehouden, omdat de Bulgaarse autoriteiten niet geloofden dat de wapens aan boord van het toestel daadwerkelijk bestemd waren voor de Georgische firma Gamma Center, zoals woordvoerders van Thomas CZ beweerden. Het toestel werd op 6 juni 2001 opnieuw vrijgegeven bij gebrek aan bewijs. Toch bleef er een zweem van geheimzinnigheid rond de wapenlevering hangen. Bepaalde bronnen op de luchthaven van Burgas hadden immers aan het Tsjechische persagentschap Prague CTK verklaard dat de bemanning van het Oekraïense vliegtuig de oorspronkelijke bestemming op het vluchtplan met een pen veranderd had van Aspara – een luchthaven in Georgië – naar Asmara in Eritrea.

Het voorbeeld van Miba is een duidelijke illustratie van de manier waarop de inkomsten uit de grondstoffenhandel gebruikt kunnen worden om wapenaankopen te financieren. Daarbij moeten we opmerken dat beide transacties volkomen legaal waren. Elke staat heeft immers het recht zichzelf te verdedigen en bovendien dienden Tsjechische noch Oekraïense wapenfirma’s zich op het moment van de feiten te houden aan het wapenembargo dat de Europese Unie in 1993 had afgekondigd ten aanzien van Congo.
Opmerkelijk is wel dat Miba het geld aanvankelijk rechtstreeks aan de wapenleveranciers moest storten. Het ware correcter geweest indien de belastingen eerst overgemaakt waren aan de Congolese overheid, zodat de regering vervolgens had kunnen beslissen waaraan ze het geld zou besteden. Het voorbeeld van Miba is wellicht geen alleenstaand geval. Ook Gécamines, een ander Congolees staatsbedrijf dat zich vooral toelegt op de exploitatie van koper en kobalt, zou met dergelijke onverwachte verzoeken of ponctions van de Congolese staat te maken hebben gekregen. Het was blijkbaar mogelijk de financiële gezondheid van deze twee staatsbedrijven zomaar op de helling te zetten door een reeks onaangekondigde dwangmaatregelen van het regime en dat had volgens ons niet alleen te maken met de oorlogsomstandigheden en de hoogdringendheid van de aankopen. Een en ander was ook symptomatisch voor de wijze waarop en de snelheid waarmee Congo afgleed naar een toestand van ‘terminal spoil politics’.


Conclusie

We hebben een aantal aspecten behandeld van het verband tussen gewapende conflicten en de handel in natuurlijke rijkdommen. Hoewel men vaak voetstoots aanneemt dat grondstoffen zoals diamant, coltan en goud de enige echte inzet vormen van de talrijke burgeroorlogen die het Afrikaanse continent teisteren, blijkt de situatie doorgaans complexer te zijn. Weinig burgeroorlogen worden enkel om economische motieven uitgevochten. Het komt er dus op aan om bij de analyse van de oorzaken voor het ontstaan en het voortduren van gewapende conflicten rekening te houden met een zo groot mogelijke set van factoren.
Uit het literatuuroverzicht is gebleken dat het conflict tussen de aanhangers van de hebzuchthypothese en de verdedigers van de ideële grievenhypothese op te lossen is door middel van de theorie van Philippe Le Billon. Hij houdt een pleidooi voor een historische benadering van conflicten die verband houden met grondstoffen. Drie factoren zouden volgens Le Billon een impact hebben op de kwetsbaarheid van landen voor burgeroorlogen: hun afhankelijkheid van de inkomsten uit de grondstoffenhandel, het conflictueuze karakter van de politieke economieën die rond de grondstoffenhandel tot ontwikkeling zijn gekomen en de plunderbaarheid van de natuurlijke rijkdommen. Terwijl de fragmentatie van conflicten de groei van de informele grensoverschrijdende handel in de hand werkt, kunnen de netwerken die in deze handel actief zijn een cruciale rol spelen bij de vorming van regionale conflictcomplexen.

De activiteiten van CHDC, zoals beschreven in het eerste voorbeeld, tonen eerst en vooral het verband aan tussen de exploitatie en commercialisering van natuurlijke rijkdommen enerzijds en de aanschaf van wapens anderzijds. Dit wijst op het bestaan van rechtstreekse banden tussen een commerciële entiteit, in casu CHDC, en militaire (het ANC) en politieke actoren (RCD-Goma). Het rapport van het VN-Panel over de illegale exploitatie van natuurlijke rijkdommen in Congo omschrijft dit fenomeen als een elitenetwerk dat de macht/bevoegdheden van de politici en militairen (mis)bruikt voor het realiseren van de eigen commerciële doelstellingen.

Het tweede voorbeeld heeft aangetoond dat ook de Congolese regering grondstoffen als pasmunt heeft gebruikt voor wapens. Belastinggeld van Miba, een grotendeels door de overheid gecontroleerd diamantbedrijf, is aangewend om militair materieel aan te kopen bij de Oekraïense wapenfirma Ukroboronservice en het Tsjechische Thomas CZ. Het heeft er alle schijn van dat Miba een van de slachtoffers is geworden van de toestand van ‘terminal spoil politics’ waarin Congo vanaf het begin van de jaren negentig is terechtgekomen. Onaangekondigde ‘ponctions’ van overheidswege hebben de financiële situatie van het bedrijf zeker geen goed gedaan.


Literatuur

Door de lengte van het artikel zijn niet alle literatuurverwijzingen opgenomen. De lezer die meer informatie wil over de geciteerde bronnen kan zich altijd tot de auteur wenden.

(1) Simon Mann behoort tot een welgestelde Britse familie. Na zijn opleiding in Eton koos hij voor een carrière in het Britse leger. Tijdens de eerste Golfoorlog werd hij lid van de staf van Sir Peter de la Billiere, toenmalig opperbevelhebber van de Britse troepen in de Golf. Op 7 september 1993 richtte Mann samen met de Britse zakenman Tony Buckingham Executive Outcomes (EO) op, een controversiële particuliere veiligheidsfirma die een prominente rol speelde in de burgeroorlog in Sierra Leone en Angola. Toen de activiteiten van EO sterk onder vuur kwamen te liggen van de Britse publieke opinie, richtten Mann en Buckingham een nieuwe veiligheidsfirma op met de naam Sandline International. Dat het verschil tussen fictie en realiteit soms flinterdun is, werd duidelijk toen Simon Mann in 2002 gevraagd werd voor de film Bloody Sunday. Daarin speelde Mann de rol van Derek Wilford, de commandant van de Britse troepen die in 1972 het vuur openden op een menigte van Noord-Ierse demonstranten. (bron: ‘Alleged coup kingpin starred in film’ in Sunday Times, 14 maart 2004)

(2) MICHAEL ROSS, Booty futures: Africa’s civil wars and the futures market for natural resources, University of California, Los Angeles, 2002

(3) De theorie van Michael Ross lijkt ook van toepassing op Congo. Wijlen Laurent Kabila gebruikte de techniek van de ‘booty futures’ om buitenlandse investeerders aan te trekken tijdens de opmars van de AFDL naar Kinshasa. Een van de grootste deals was die met het Amerikaanse bedrijf American Mineral Fields (AMFI). Het ging om een overeenkomst ter waarde van 1 miljard dollar, die AMFI de mogelijkheid gaf om zink, koper en kobalt te ontginnen in de provincie Katanga. Pikant detail: de hoofdzetel van AMFI was gevestigd in Hope, de thuisbasis van toenmalig Amerikaans president Bill Clinton. Een aantal politieke vrienden van Clinton behoorden tot de aandeelhouders van AMFI. Naast American Mineral Fields tekende ook de in Canada gevestigde Tenke Mining Corporation een overeenkomst met Kabila, nog voordat die laatste Kinshasa had bereikt en zijn voorganger van de macht had verdreven. Het opmerkelijke daaraan was dat de Canadezen voordien al tot een akkoord waren gekomen met het regime van Mobutu.

(4) NEIL COOPER en MICHAEL PUGH, War economies in a regional context: challenges of transformation, Londen, Lynne Rienner Publishers, 2004

(5) Hun beweringen hebben een storm van kritiek geoogst. Om te beginnen was er kritiek op hun methodologie, omdat ze geen analyse toeliet van de antikoloniale opstanden in de jaren zestig. Verder kregen ze het verwijt dat ze er in hun onderzoek automatisch vanuit waren gegaan dat landen homogene entiteiten vormen: er was geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat er ook binnen landen en sociale groepen aanzienlijke verschillen kunnen bestaan qua inkomstenverdeling en -ongelijkheid. Een derde kritiek had betrekking op de indicatoren die Collier en Hoeffler hadden gehanteerd om hun hebzuchthypothese te bewijzen: sommige indicatoren konden zowel worden gebruikt om het belang van materiële hebzucht te bewijzen als om het belang van ideële grieven aan te tonen.

(6) PHILIPPE LE BILLON, ‘The political ecology of war: natural resources and armed conflicts’ in Political Geography, 2001, nummer 20

(7) KATE MEAGHER, ‘Structural adjustment, globalisation and transborder trade in West Africa’ in Review of African Political Economy,2003, nummer 95

Jeroen Cuvelier is verbonden aan de International Peace Information Service (IPIS) in Antwerpen als expert in de problematiek van de grondstoffenplundering in zwart Afrika (meer specifiek de handel in coltan en heterogeniet in de Democratische Republiek Congo). Hij is auteur van onderzoeksrapporten in opdracht van het Belgische ministerie voor Buitenlandse Zaken, de Vlaamse Gemeenschap en voor de NGOs 11.11.11, Broederlijk Delen, Pax Christi Vlaanderen, GRIP en Kerk-in-Actie. De Onderzoekscommissie Grote Meren van de Belgische Senaat zocht hem aan als adviseur.

Bruno Schiemsky is jurist. Hij werkte als analist bij de Dienst Inlichtingen en Veiligheid van België en als expert bij de VN-panels van experts die onderzoek verrichten naar de illegale ontginning van natuurlijke rijkdommen in de Democratische Republiek Congo.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2781   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2781  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.