Interne en externe handicaps

Afrikaanse landen moeten in de eerste plaats zelf de voorwaarden scheppen voor een snelle en volgehouden groei. Maar ook de internationale gemeenschap heeft een zekere verantwoordelijkheid. Internationale acties bepalen niet alleen de externe context waar Afrika mee te maken krijgt. Ze wegen ook op het binnenlands beleid door de Structurele Aanpassingsprogramma’s en de voorwaarden die aan hulpgeld worden verbonden.
De interne en externe handicaps waarmee Afrika worstelt, zijn dan ook moeilijk uit elkaar te houden. Veel Afrikaanse landen zijn structureel zwak en hangen nog altijd sterk af van de grondstoffenexport voor het verdienen van buitenlandse deviezen. Daardoor blijft hun economie kwetsbaar voor de grillen van het weer én de markt. Met lage grondstoffenprijzen en achteruitboerende ruiltermen konden ze te weinig sparen en investeren in menselijke en materiële infrastructuur. De landen bleven achter in hun economische ontwikkeling en werden steeds afhankelijker van externe bilaterale en multilaterale financiering om de eindjes aan elkaar te knopen. Dat buitenlandse geld was te schaars, ongelijk verdeeld en versterkte in de praktijk de pieken en dalen van de conjunctuur. De goede raad die werd verbonden aan leningen en aanpassingprogramma’s, leverde weinig positief resultaat op. De prijs was hoog in termen van lage groei, hoge schuld, toenemende armoede, zwakke instellingen en de onmacht van de landen om hun economie te diversifiëren. Door de financiële nood werd het kost wat kost aantrekken van buitenlandse investeringen een prioriteit van het economische beleid. Tachtig procent van die investeringen ging naar de olieontginning en de mijnbouw en niet naar echt productieve sectoren. De hoge inkomsten en de gunstige effecten die men doorgaans toedicht aan buitenlandse investeringen, bleven uit.

Dit artikel stelt dat Afrika nood heeft aan een grote kapitaalinjectie en dat het continent af moet van zijn schulden. Daarnaast moeten de landen van Afrika meer manoeuvreerruimte krijgen om hun beleid aan te passen aan hun ontwikkelingsnoden en handelsmogelijkheden, met meer flexibiliteit bij het toepassen van de internationale akkoorden. Dat alles moet dan nog gecombineerd worden met een betere markttoegang voor hun producten en het verminderen van subsidies in het Noorden.


Grondstoffenafhankelijkheid, ruiltermen en de toegevoegde waarde in de productieketen

Al bij al blijven de Afrikaanse landen afhankelijk van de grondstoffenexport. Inclusief de olieproducten vertegenwoordigen grondstoffen nog altijd tachtig procent van de Afrikaanse uitvoerinkomsten. Door de dalende prijzen sinds 1980 zijn de verslechterde ruiltermen een van de hoofdoorzaken van de zwakke economische prestaties van het continent tussen 1980 en 2000. UNCTAD schat dat met gelijkblijvende ruiltermen de investeringen elk jaar zowat zes procent hoger zouden hebben gelegen. Daardoor zou het inkomen per hoofd van de bevolking aan het einde van het decennium ongeveer vijftig procent hoger zijn geweest.

De grondstoffenprijzen daalden, maar waren tegelijk zeer grillig, met dieptepunten tussen 1980 en 1990, een heropleving tussen 1996 en 1998, historische dieptepunten (bijvoorbeeld voor koffie) in de jaren nadien en weer een kleine opleving in 2003. De recente grote prijsstijgingen voor olie en mineralen hebben te maken met de sterke groei in opkomende economieën als China en India. Die landen doen de vraag naar een aantal producten spectaculair toenemen. Na 2004 leidde dat, samen met goede weersomstandigheden, meer politieke stabiliteit en iets meer externe financiering, tot een behoorlijke groei van het nationale inkomen met 4,6 procent per jaar. Die ontwikkeling is uiteraard meer dan welkom. Toch is er nog niet al te veel reden om te dromen. In het verleden duurden de piekperiodes op de grondstoffenmarkt doorgaans korter dan de crisissen.


De agrarische sector

Het internationale beleid op het vlak van grondstoffen heeft niet veel geholpen. De pogingen om de prijzen te stabiliseren werden in de jaren 1980 in de praktijk opgegeven. Het Geïntegreerd Grondstoffenprogramma dat in 1976 in UNCTAD werd onderhandeld en dat moest zorgen voor stabiele grondstoffenmarkten, werd opgeborgen. De markt was aan de orde van de dag. Aanpassingprogramma’s ontmantelden de staatsinstellingen voor het vermarkten van grondstoffen en de dienstverlening aan boeren. Door het overnemen van de posities van de vroegere marketing boards van de overheid en door fusies en overnames, is de aankoop, verwerking en distributie van voor Afrika belangrijke grondstoffen nu in handen van een klein aantal bedrijven. Het aandeel van de vijf grootste koffieverwerkers steeg tussen 1995 en 1998 van 21 naar 58 procent. Drie multinationale ondernemingen beheersen de handel. In 2000 waren er nog negen grote cacaoverwerkers over van de veertig in het begin van de jaren 1990. De drie grootste stonden voor de helft van de markt. De chocolade-industrie is nog sterker geconcentreerd. Een gelijkaardige concentratie is er ook voor plantaardige olie.

Eigenaardig genoeg zie je in de productie zelf een tegengestelde tendens naar meer versnippering. Daardoor is er een groeiende asymmetrie, met weinig macht in de versnipperde productiesector en een grote markt en machtsconcentratie bij actoren stroomafwaarts in de grondstoffenproductie. Een gelijkaardig scenario vind je bij de handel in niet-traditionele landbouwproducten. In de meeste West-Europese landen hebben vijf grote distributeurs een marktaandeel van twee derde. In de voedingsindustrie ligt de concentratie waarschijnlijk nog hoger. Die trend speelt ook in de VS.
De grote distributeurs zijn wel heel belangrijk geweest voor het introduceren van Afrikaanse producten (verse groenten en fruit) op de westerse markt. Tegelijk zitten de producenten in een kwetsbare positie en houden de grote supermarktketens een belangrijk deel van de toegevoegde waarde in eigen zak. Zij dicteren de prijzen en leggen kwaliteitsnormen op. Het is misschien niet zo verwonderlijk dat de prijzen van heel wat grondstoffen op een erg laag niveau zijn terechtgekomen. De winst van de liberalisering is alleszins niet op het boerenerf blijven hangen, maar is verhuisd naar de rijke westerse landen.

Een onderzoek over de belangrijkste uitgevoerde grondstoffen toont dat de capaciteit in
Afrika voor de fel gegeerde grondstoffen erg beperkt is. Zelfs voor producten waarin Afrikaanse landen goed hebben gescoord, blijken de prijzen te zijn gedaald en de kosten waarschijnlijk gestegen.
Gevallenstudies over niet-traditionele exporten bevestigen dat de vooruitgang al bij al beperkt blijft als er geen goed strategisch beleid wordt gevoerd om binnenlandse investeringen in de privé- en in de overheidssector te stimuleren. Het wordt ook duidelijk dat deelname in de productieketen niet volstaat. Naast een goed klimaat en relatief goedkope arbeid moeten er ook andere troefkaarten op tafel komen. Het gaat dan om transportinfrastructuur, ondersteunende diensten voor boeren, plattelandsontwikkeling en de overdracht van technologie en kennis. Beleidsmakers zullen een goed zicht moeten hebben op kosten en baten wanneer ze zich in deze sectoren lanceren.


De extractieve sector

Op het vlak van olieproducten en mineralen hebben de Afrikaanse landen het er niet veel beter afgebracht. In een poging om de mijnbouwsector in Afrika nieuw leven in te blazen, adviseerde de Wereldbank om te privatiseren, te liberaliseren en ver te gaan in maatregelen om buitenlandse investeringen aan te trekken. Afrikaanse landen hebben dan ook hun mijnbouwcodes aangepast en vrijgevige belastingregelingen toegestaan. Dat heeft zeker bijgedragen tot een heropleving van de investeringen in de sector. De 15 miljard dollar die in Afrika in mijnbouw is geïnvesteerd, stond voor 15 procent van het wereldtotaal en bracht de regio op een derde plaats na Latijns-Amerika en Oceanië. Maar van het totaal voor Afrika is Zuid-Afrika wel goed voor ongeveer 48 procent.

Voor de bedrijven zijn de resultaten van de recente hervormingen positief. Dat merk je ook aan de investeringscijfers. Voor de gastlanden is moeilijker in te schatten of de investeringen hebben beantwoord aan de verwachtingen in termen van technologieoverdracht, werkgelegenheid en binding met de lokale economie. Sommige commentatoren hebben het over de ‘vloek voor de winnaars’. Landen proberen investeringen van elkaar af te snoepen en zetten daarmee een ‘race naar het dieptepunt’ in gang. Uiteindelijk derven landen op die manier niet alleen belastinginkomsten, maar geven ze ook beleidsopties uit handen die hen uiteindelijk op weg zouden kunnen zetten naar een sterkere groei. De verdeling van de inkomsten uit de mijnbouw in twee landen spreekt boekdelen. In Tanzania is het aandeel van de goudexport in de totale uitvoer gestegen van één procent op het eind van de jaren 1990 naar veertig procent in 2003. Zes mijnbedrijven haalden daaruit tussen 1997 en 2002 890 miljoen dollar aan exportinkomsten. De regering kreeg daarvan ongeveer tien procent aan belastingen en rechten. Ghana haalde (overheidscijfers voor 2003) met 46,7 miljoen dollar op 893,6 miljoen dollar slechts vijf procent binnen van de totale waarde van zijn export van mineralen.

Door de aanmoediging van bedrijven met erg genereuze belastingregelingen kan heel wat geld niet voor andere doeleinden worden gebruikt. Eigenlijk subsidiëren de Afrikaanse landen op die manier de bedrijven en de eindgebruikers van hun producten. En dat terwijl steun aan binnenlandse productie met de vinger wordt gewezen als uit de tijd en marktverstorend. Dat soort steun wordt normaal maar toegekend als het bedrijf geen marktaandeel afsnoept van binnenlandse bedrijven en als er sterke positieve effecten zijn op de rest van de economie. In het geval van de mijnbouw valt daar weinig van te merken.

In de Afrikaanse energiesector verdwijnt een groot deel van de extra inkomsten meteen naar het buitenland. Buitenlandse bedrijven pikken immers een groot stuk van de winst in. De verschillen zijn wel erg groot. Tsjaad houdt maar 6,7 procent van de waarde van zijn olie-export over. Voor Congo is dat 34,4 procent. Doorwinterde olieproducenten als Koeweit, Iran en Algerije hebben een aandeel van respectievelijk 98, 83 en 73 procent. De meeste olieproducerende landen van zwart-Afrika zijn er ook niet in geslaagd om een band te leggen tussen de olieproductie en de rest van hun economie. De energie wordt uitgevoerd in ruwe vorm. Daardoor missen ze heel wat van de meerwaarde die ze uit olieproducten zouden kunnen puren en ze slagen er ook niet in om de olieproductie te gebruiken voor het ontwikkelen van de rest van hun industrie.

Het is belangrijk om de kosten en baten van directe buitenlandse investeringen in de mijnsector goed af te wegen en ook rekening te houden met ecologische en sociale kosten. De vernietigende impact van de goudontginning op het leefmilieu is meer dan genoeg bewezen. Water en grond worden verpest door het gebruik van arsenicum en kwik. Wanneer de sulfiden in de rotsen voor het eerst in contact komen met de elementen, worden ze omgezet in zwavelzuur en veroorzaken ze een kettingreactie waardoor gevaarlijke giftige zware metalen als lood, kwik en cadmium vrijkomen. De sector is daarnaast erg kapitaalintensief. De ontginning heeft niet voor veel extra tewerkstelling gezorgd – veeleer honderden dan duizenden banen – maar zorgde er wel voor dat duizenden mensen van hun grond werden verdreven. Recente berekeningen tonen aan dat in een derde van 21 Afrikaanse landen waar in verhouding vrij veel werd geïnvesteerd, meer winsten uit het land wegvloeiden dan er kapitaal werd geïnvesteerd. In vele gevallen gaat het zelfs om een veelvoud van het geïnvesteerde geld.


Handelsliberalisering

Binnenlands beleid

Het aandeel van de handel in het nationale inkomen van Afrikaanse landen, zonder Nigeria en Zuid- Afrika, steeg tussen 1980-81 en 2000-2001van 45 naar 50 procent. Afrika staat niet afkerig tegenover handel. En toch kregen de Afrikaanse landen de raad om verder te liberaliseren, ook unilateraal en ook zonder wederkerige toegevingen. In de literatuur wordt het succes van de snel opkomende landen vaak toegeschreven aan hun grotere openheid voor handel. Daarbij vergeet men dat die landen pas hun economie openden nadat ze internationaal competitief waren geworden. Afrikaanse landen krijgen meestal te raad om de grenzen te openen om competitief te worden.

Dit is een klassiek geval van het verwarren van correlatie en oorzakelijkheid. De Wereldbank stelde dat landen ‘veel meer zullen halen uit eigen interne hervormingen’ dan uit meer markttoegang in industrielanden. Het vrijmaken van de handel werd dan ook een sleutelelement in het beleidsadvies van de internationale instellingen. Een open nationale markt zou lokale bedrijven dwingen tot meer efficiëntie en groei vergemakkelijken door een efficiënter gebruik van de productiemiddelen. Dat beleidsadvies ging heel wat verder dan de verplichtingen die Afrikaanse landen zichzelf hadden opgelegd door akkoorden binnen de WTO. De ervaring van Afrika en andere gebieden heeft intussen aangetoond dat de door neoklassieke economen aangekondigde weldaden van de vrije markt uitblijven. In de praktijk heeft dit geleid tot betalingsbalansproblemen, een aftakeling van de industrie en hoge schulden. De neoklassieke economen laten zich door die feiten niet afschrikken. Hun theorie geldt immers in een echt vrije markstructuur en met een regering die enkel ingrijpt in de markt om fouten te corrigeren. Alle slechte resultaten worden dan ook toegeschreven aan falende instellingen of slecht beheer.

Het blijft een raadsel hoe de Bretton Woodsinstellingen deze theorie kunnen aanhouden voor landen die structureel zwak staan, met een erg onvolmaakte markt, een ontmantelde overheid (onder dwang van de Bretton Woodsinstellingen zelf) en zeer zwakke instellingen. Men mag wel eens bedenken dat leefbare instellingen vaak tot stand zijn gekomen na lange en soms pijnlijke historische processen. Veel instellingen in de ontwikkelde landen die nu beschouwd worden als een noodzakelijke voorwaarde voor economische ontwikkeling, zijn in feite geen oorzaak maar een gevolg van economische ontwikkeling.

Natuurlijk moeten landen een goede handelsstrategie hebben, met een selectieve liberalisering, een gamma van gedifferentieerde tariefstructuren en fiscale, financiële en andere lokmiddelen voor exporteurs. De ervaring toont immers dat succes doorgaans bouwt op goed presterende lokale bedrijven. Een land in ontwikkeling moet beleidsmaatregelen ook kunnen mixen en faseren om investeerders aan te trekken en te richten op diversifiëring via niet-traditionele export. Zo’n beleid wil hogere winsten dan wat de marktsignalen aangeven, wil coördinatie van investeringsbeslissingen over verschillende complementaire activiteiten heen en stimuleert een goed beheer in lokale firma’s. De term lijkt wel verdwenen uit het beleidshandboek, maar een ‘strategisch industrieel beleid’ is van levensbelang.

Strategie betekent niet dat iedereen overal moet worden beschermd. Liberalisering, subsidies en bescherming moeten in verschillende combinaties met elkaar worden verwerkt. De dosering hangt af van de rijkdom van de ondergrond, de macro-economische omstandigheden en het niveau van industrialisering. De overheid moet ook zicht en controle hebben op de groepen die genieten van de maatregelen en exploitatievoorwaarden opleggen aan investeerders.

Internationaal beleid

De externe belemmering voor de groei van de Afrikaanse handel moet bekeken worden in het licht van het nationale handelsbeleid, internationale regels en richtlijnen en het reilen en zeilen van de wereldmarkt. De Afrikaanse landen hebben tot nu toe niet veel profijt gehaald uit hun deelname aan het internationale handelssysteem. Daarvoor zouden onder andere de subsidies in de landbouw moeten worden weggewerkt. Het voorbeeld van de katoenhandel is bekend. Een recente studie van de Wereldbank toont aan dat Afrika in zijn geheel genomen zou winnen bij een wereldwijde liberalisering van de handel in landbouwproducten. Toch blijft er discussie over de impact. Voor netto-voedselimporteurs zou een liberalisering wellicht leiden tot een hogere importrekening.

Meer algemeen is er nood aan een evaluatie van de impact die de huidige praktijken en lopende akkoorden hebben voor Afrika. Daaruit moeten bindende conclusies worden getrokken. Een voorbeeld is het herbekijken van de overgangsperiodes voor het toepassen van akkoorden binnen de Wereldhandelsorganisatie, bijvoorbeeld met betrekking tot intellectueel eigendomsrecht of handelsgebonden investeringen. Op het eerste gezicht lijkt er eensgezindheid te bestaan over de nood aan meer flexibiliteit voor ontwikkelingslanden en Minst Ontwikkelde Landen bij het toepassen van de WTO-akkoorden. Een echo daarvan vind je terug in verschillende WTO-teksten. Toch is de ‘effectieve’ deelname van ontwikkelingslanden, zeker uit Afrika, aan de huidige Doharonde nog altijd niet echt verworven. Dat zou immers betekenen dat een soepele toepassing van de afgesloten akkoorden de ontwikkelinglanden toch genoeg ruimte zou laten om een eigen beleid te voeren dat afgestemd is op hun eigen binnenlandse ontwikkelingsagenda. In tussentijd kunnen ze zoeken hoe ze de verschillende manieren die nu al vervat zitten in de mogelijkheden tot speciale en gedifferentieerde behandeling binnen de WTO zo efficiënt mogelijk kunnen gebruiken.

Een coherent beleid op internationaal niveau blijft van cruciaal belang. Zeker nu de Europese Unie in een aantal bilaterale handelsakkoorden blijkt te willen werken met een WTO+ agenda. Daarin zitten onder andere de zogenoemde Singapore issues. In de Cotonou-Akkoorden moeten de ACS-partnerlanden van de EU (uit Afrika, de Caraïben en de Stille Oceaan) samenwerken rond investeringen, concurrentiebeleid en mogelijk ook openbare aanbestedingen. De vraag is of Afrikaanse landen het moeten slikken dat ze worden gedwongen tot verbintenissen waartoe ze zich niet hebben verplicht in multilaterale onderhandelingen binnen de WTO. Onlangs nog spraken Afrikaanse vertegenwoordigers op een vergadering van de Afrikaanse Unie hun zorg uit over het principe van de wederkerigheid in de onderhandelingen over de Economische Partnerschapsakkoorden met de EU. Het terugbrengen van de invoertarieven tot het Europese niveau zou in veel gevallen gelijkstaan met zwaar snoeien in de tarieven die worden toegepast op Europese producten. Men wees op het gevaar van desindustrialisatie door een toenemende goedkopere import. Men vreesde ook dat de EU voorstellen zou aanbrengen op het vlak van intellectueel eigendomsrecht die een stuk verder zouden gaan dan de WTO-afspraken. Ze vreesden ook een negatieve invloed van de Partnerschapsakkoorden op de inspanningen om binnen Afrika te werken aan regionale integratie.

In Afrikaanse en andere ontwikkelingslanden brengt liberalisering onvermijdelijk aanpassingsproblemen met zich mee. Hoewel het lang is ontkend, geeft men nu doorgaans toe dat arme ontwikkelingslanden financiële steun op korte en middellange termijn nodig hebben om externe schokken te verteren. Zonder die steun zullen ze zich verzetten tegen de handelsliberalisering. Het multilaterale systeem heeft er lang met geen woord over gerept, maar nu raakt het stilaan aanvaard dat multilaterale akkoorden maatregelen en voorzieningen zouden moeten inhouden die landen helpen om de kost van de aanpassing te dragen. Dat geldt zeker voor Afrikaanse landen. Het multilaterale systeem zou zich tot taak moeten stellen om goede aanpassingsmechanismen uit te tekenen.


Financiële stromen

Volgens het UNCTAD-secretariaat moet de hulp aan Afrika onmiddellijk verdubbelen. Dat niveau moet tien jaar volgehouden worden. Zo wil men het binnenlands sparen en de binnenlandse investeringen verhogen en een positief proces van economische groei en ontwikkeling op gang brengen. Dat moet uiteindelijk leiden tot meer buitenlandse investeringen en minder afhankelijkheid van buitenlandse hulp. Die analyse werd opgepikt in het Zedillo-rapport over de financiering van ontwikkeling (2001), in het rapport van de Commissie voor Afrika (2005) en in het rapport van Jeffrey Sachs over de Millenniumdoelstellingen. In combinatie met schuldkwijtschelding zouden Afrikaanse landen daardoor een grote sprong voorwaarts moeten kunnen maken in hun binnenlandse investeringen in de openbare en de privé-sector en eindelijk de vicieuze cirkel van lage groei en armoede kunnen doorbreken.

De EU kondigde onlangs aan dat ze haar ontwikkelingbijdrage zou verhogen tot 0,5 procent van het Bruto Nationaal Product in 2010. In 2015 zou de Unie dan eindelijk de 0,7 procent van het BNP halen. Dat zou al heel wat helpen om de dringendste financiële noden van Afrika te dekken. Andere ontwikkelde landen zouden de EU op dat pad moeten volgen. Heel belangrijk hierbij is dat hulp en leningen worden losgekoppeld van voorwaarden. Nu wordt algemeen erkend dat het voorwaardenbeleid van de internationale financiële instellingen hun eigen bevoegdheid te buiten en hun competentie te boven ging. Het Melzer-rapport stelde dat de ‘gedetailleerde’ voorwaardelijkheid (soms met dozijnen voorwaarden) van de voorbije jaren de IMF-programma’s heeft verzwaard. Ze heeft programma’s onrendabel gemaakt, conflictueus, tijdrovend in de onderhandeling en uiteindelijk inefficiënt. Er moet ook iets gedaan worden aan de debt overhang van Afrikaanse landen, dit is de schuldmassa die ontwikkelingslanden jaren met zich meeslepen. Onderzoek van UNCTAD in 2004 wees uit dat de criteria voor het bepalen welke schuld ‘houdbaar’ is voor een land (zoals de verhouding tussen schuld en het nationale inkomen) willekeurig waren en niet objectief. Jeffrey Sachs stelde dat publieke kredietverleners (de internationale financiële instellingen en de Club van Parijs) bij het bepalen van de mate van schuldkwijtschelding willekeurige formules hebben gebruikt in plaats van een grondige analyse te maken van de noden van een land.

Het UNCTAD-rapport stelde nog dat de criteria om in aanmerking te komen voor de HIPC-aanpak (een menu van schuldenkwijtschelding voor landen met een laag inkomen en een hoge schuld) niet gebaseerd waren op een volledig overzicht van de armoede en de schuldenberg van het land. Als gevolg daarvan kreeg een aantal armste landen en landen met de hoogste schuld geen toegang tot het HIPC-systeem. UNCTAD stelde voor om ‘houdbare schuld’ te definiëren in functie van andere criteria zoals indicatoren van menselijke ontwikkeling of de mate waarin landen de millenniumdoelstellingen kunnen realiseren. Als je die criteria gebruikt, is het duidelijk dat de schuld van de arme Afrikaanse landen gewoon zou moeten worden geschrapt. De oproep tot schuldverlichting heeft intussen meer weerklank en aanhang gevonden. Maar de kwijtschelding mag niet beperkt worden tot de HIPC-groep. UNCTAD riep ook op om de beslissing over betaalbare en onbetaalbare schulden over te laten aan een onafhankelijk panel, gekozen door schuldenaars en schuldeisers. Onbetaalbare schulden moeten dan worden geschrapt. Het recente akkoord dat binnen de G-8 werd bereikt over het kwijtschelden van de schuld van landen die onder het HIPC-systeem het ‘voltooiingspunt’ hebben bereikt, was bemoedigend, maar verloor veel van zijn waarde omdat de kwijtschelding gedeeltelijk zou worden verhaald op hulpgelden in de toekomst.


Besluiten

De Afrikaanse landen hebben nood aan een adequate financiering en aan schuldkwijtschelding om hun economie een vliegende start te laten nemen. Op zich volstaan die maatregelen niet om een positieve spiraal van groei en armoedebestrijding op gang te brengen. Er is nood aan een nationaal beleid. Daarvoor moet er onder andere een einde komen aan de huidige voorwaardelijkheid van leningen en hulp. Volgens sommigen biedt de huidige aanpak van armoedebestrijding, met meer zeggenschap (eigenaarschap) van de betrokken landen, een remedie voor de zwakke punten van de vroegere Structurele Aanpassingsprogramma’s. Een studie van de UNCTAD uit 2002 over aanpassingen toonde echter aan dat beleidsmensen door deze PRS-aanpak (Poverty Reduction Strategy) wel iets meer bewegingsruimte hebben veroverd voor het uittekenen en gebruiken van sociale vangnetprogramma’s. Het macro-economische beleid in de PRS verschilt jammer genoeg niet veel van dat in de vroegere Structurele Aanpassingsprogramma’s. Een groeigerichte strategie voor de Afrikaanse landen zou deze landen veel meer beleidsruimte moeten geven bij het bepalen van hun industrieel en handelsbeleid. Dat moet immers aangepast worden aan de eigen specifieke economische en sociale toestand van het land en aan de troeven die het heeft. Dat betekent onder andere een speciale en gedifferentieerde behandeling (met een beter gebruik van de huidige mogelijkheden) binnen de aan de gang zijnde multilaterale handelsonderhandelingen. Daarnaast is er nood aan een betere toegang tot de westerse markten en aan het afbouwen van de landbouwsubsidies. Daarbij is een eerlijke en onpartijdige evaluatie nodig van de impact van het macro-economische beleid van de voorbije twintig jaar en moeten lessen worden getrokken uit de successen en mislukkingen.

Beleidsmakers moeten zich ook een keer bezinnen over hun obsessie voor buitenlandse investeringen en de kosten en baten daarvan op een genuanceerde wijze analyseren. Daarvoor moeten zij kijken naar de impact op de kosten en de rentabiliteit van lokale bedrijven, naar de verbindingslijnen met de lokale economie, naar het volume en de verdeling van de extra inkomsten en naar de ecologische en sociale impact op langere termijn, vooral dan die van de olie- en mijnbouwindustrie. Ten slotte moet er een nieuw evenwicht komen tussen de overdreven staatscontrole die typisch was voor de Afrikaanse landen in de periode na de onafhankelijkheid en het overdreven vertrouwen in de markt dat zowat het handelsmerk was van het tijdperk van de Structurele Aanpassingsprogramma’s. Dat vraagt hard en eerlijk denkwerk over de rol van de staat en een versterking van de bestuursinstrumenten in zowel de openbare als de privé-sector.

Kamran Kousari werkt voor UNCTAD. Hij plaatst de grondstoffenproblemen in het bredere kader van de nood aan een intern en internationaal beleid op het vlak van productie, handel, schuldkwijtschelding en nieuwe financiering. Dit artikel verscheen in het boek Africa in the world economy, uitgegeven door Fondad in 2005. Voor dit cahier werd de tekst enigszins ingekort, maar we hebben wel geprobeerd om de toon en de geest van het oorspronkelijke artikel zoveel mogelijk te bewaren. (Samenvatting en vertaling: Rudy De Meyer)

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2790   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2790  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.