Landbouw en ontwikkeling

Na de Tweede Wereldoorlog richtte het denken over economische ontwikkeling in de Derde Wereld alle aandacht op de industriële sector. De landbouw kreeg enkel aandacht in functie van de industrialisering. Dit kwam tot uiting in twee ‘modernistische’ scholen, die waren geïnspireerd door het stalinisme en het keynesianisme: de school van de Linear Stages Theory en de school van de Structural Change Models.
Later wijzigde deze kijk onder invloed van de dependenciaschool, die de landbouw in een internationale context plaatste, en de utopische school, die het lokale aspect herontdekte. Ook het neoliberalisme vanaf de jaren 1980 had een eigen kijk op de positie van de landbouwsector. Nobelprijswinnaar Amartya Sen reageerde sterk tegen deze neoliberale visie. We nemen hier kort deze verschillende theorieën onder de loep.


De Structural Changes: de landbouwsector uitpersen?

De modellen van structurele verandering gingen uit van een bepaalde historische achtergrond. Het kolonialisme had sociaal onrechtvaardige plattelandsstructuren gecreëerd, inclusief het grootgrondbezit. Door de dualiteit van de economie werd het platteland vaak niet geïntegreerd in de officiële politieke en economische structuren. Feodale heersers werden de ‘collaborerende’ bemiddelaars tussen de ‘autochtone’ en de ‘Europese’ sectoren van de samenleving. De heersende feodale structuren doodden elk initiatief om de kwaliteit van de teelt te verbeteren of het areaal uit te breiden.

Deze structuren bleven ook bestaan na de onafhankelijkheid. Een bekend voorbeeld was het systeem van de latifundia in Latijns-Amerika, grote rurale plantages of landgoederen die naar het voorbeeld van het Spaanse moederland de basis vormden voor het grondbezit op het platteland. De latifundia-bedrijven worden beheerd door de lokale burgerij, afwezige grootgrondbezitters uit de hoofdstad of buitenlandse ondernemingen. Ondanks pogingen tot landhervormingen tijdens de hele twintigste eeuw blijft het latifundisme de meest verspreide vorm van grondbezit in Latijns-Amerika. Tijdens de jaren 1990 viel naar schatting nog 65 procent van de landbouwgrond onder dit systeem. Naast de latifundia bestaan duizenden minifundios, die vaak onvoldoende opbrengen om een familie te voeden.

Een ander structureel probleem dat nauw aanleunt bij het grootgrondbezit, is het bestaan van ‘bananenrepublieken’. Deze term wordt gebruikt voor Centraal-Amerikaanse economieën die praktisch volledig worden gedomineerd door exportgerichte plantages van bananen of andere gewassen van Amerikaanse ondernemingen. Sinds het einde van de negentiende eeuw heersten in Costa Rica, El Salvador, maar vooral Honduras en Guatemala handelsmaatschappijen zoals United Fruit Company, die vaak spoorwegen, havenfaciliteiten en zelfs regeringen volledig controleerden. De plantages waren via spoorwegen verbonden met de havens, maar de rest van het land bleef verstoken van communicatiemiddelen, kende een economische stagnatie en diende slechts als reservoir voor werknemers op de plantages.

Deze structuren resulteren in een lage agrarische productiviteit. Het is deze lage productiviteit die niet toelaat dat arbeidskrachten overgaan naar sectoren met een hogere toegevoegde waarde, zoals de industriële en dienstensectoren. Volgens Nobelprijswinnaar W.A. Lewis was er voor de economie in de ontwikkelingslanden meer nodig dan een eenvoudige overheveling van kapitaal à la Marshallplan.

Lewis, geboren in 1915 op het Caraïbische eiland Saint Lucia (in de toenmalige Britse West-Indies), was de eerste belangrijke zwarte econoom. Zijn zogenaamde twee sectorenmodel (1954) zag een oplossing in het ‘uitpersen’ van het landbouwsurplus ten behoeve van een snelle industrialisering. Tijdens een eerste industrialiseringfase kunnen de lonen laag gehouden worden omdat er een onbeperkt aanbod is aan werkkrachten vanuit de landbouwsector die als subsistentiesector fungeert. In een tweede fase is de landbouw geen subsistentiesector meer, maar een volwaardige tweede sector die een productieniveau moet bereiken dat de industriearbeiders tegen een lage prijs kan voeden. Deze situatie leidt dan uiteraard tot een migratiebeweging van het platteland (landbouw) naar de stad (industrie). Door de inkomensverschillen tussen beide sectoren vast te leggen, is het echter mogelijk de migratiestroom te regelen.

Het is wel duidelijk dat deze modellen de relatie tussen de groei van de landbouwsector en de landbouwprijzen onderschatten. Om de landbouwsector te kunnen ‘uitpersen’ ten voordele van de industrie is een totalitair systeem nodig. Als dat uitpersen door middel van lage landbouwprijzen daarentegen leidt tot een stagnatie van de landbouwproductie, grijpen heel wat ontwikkelingslanden naar grootschalige agrobusiness via een intensieve ‘groene revolutie’. Hierdoor wordt de traditionele landbouw nog verder gemarginaliseerd en groeit de kloof met een ‘agro-industrieel eiland’. Bij een groene revolutie kunnen immers alleen grote landbouwbedrijven de nodige investeringen opbrengen. De bedrijven voeren hun productiviteit en de pachtprijzen op. In combinatie met een groeiende bevolking, dalende landbouwprijzen en een steeds kleiner wordend areaal per gezin, ontstaat een push-effect dat plattelandsgezinnen naar de stad drijft. Daarnaast is er een pull-effect vanwege de stad met haar moderne voorzieningen.


Linear Stages: landbouw wordt een ‘non-issue’

De Linear Stages theorieën leunen nauw aan bij de modellen van structurele verandering. Deze theorieën negeerden grotendeels het bestaan van de landbouwsector. Volgens R. Nurkse (1958) kan de vicieuze cirkel van armoede slechts worden doorbroken door een evenwichtige golf van investeringen, verspreid over bedrijfstakken die zich per definitie in de industriële sector bevinden. Alleen daar is de hogere productiviteit mogelijk die moet leiden tot meer inkomen. Een andere optie is een onevenwichtige groei, waarbij de productieverhoging sprongsgewijs verloopt en niet met evenwichtige kleine hoeveelheden. Dit leidt uiteindelijk tot een evenwicht waarbinnen de verschillende sectoren elkaar positief zullen beïnvloeden. Een unité motrice of drijvende eenheid (term van F. Perroux) speelt hierbij echter een cruciale rol. De meest geliefde drijvende eenheid was de staalindustrie, die zowel aanleiding geeft tot de opening van nieuwe mijnen als tot de oprichting van een metaalindustrie omdat er goedkoop staal beschikbaar was. In de Big Push of de take-off, zoals P.N. Rosenstein-Rodan (1961) en W. Rostow (1960) het noemden, was er geen plaats voor de landbouwsector. De landbouw werd een non-issue.

Dergelijke theorieën hadden vaak ook nefaste gevolgen voor de landbouwsector. De overheid paste steeds meer planning, protectionisme en importsubstitutie toe. Dit moest de jonge industrieën bij een nog te lage productiviteit in de beginfase een kans geven.

Grote arme economieën als India en China slaagden er inderdaad in op deze manier een gediversifieerde economie op te zetten met een grote industriële sector, althans gemeten in output. In werkelijkheid had het nieuwe beleid slechts self-reliance en monopolistische winsten voor een elite op het oog. Er was nauwelijks sprake van een productiviteitsstijging en het creëren van werkgelegenheid. Dit alles resulteerde ook niet in een vermindering van het aantal werkkrachten in de landbouwsector. Integendeel, ten gevolge van de bevolkingsgroei moest de landbouwsector steeds meer werkkrachten absorberen. De armen deelden dus niet in de voordelen van de industrialisering. Het leek alsof de landbouwsector en andere arbeidsintensieve sectoren meer dan ooit de mislukking van het beleid moesten opvangen.


De dependenciaschool: de landbouwsector in een internationale context

De dependenciaschool, die vooral succes had vanaf het begin van de jaren 1960, plaatste de landbouwsector in een internationale context. Sinds de Tweede Wereldoorlog hadden vooral de afgewerkte industriële producten aan belang gewonnen binnen de internationale handel. De geïndustrialiseerde landen, die een monopoliepositie hadden in deze producten, werden de stuwende kracht achter de opmerkelijke groei van de internationale handel. Belangrijk in deze ontwikkeling was de evolutie van de ruilvoet ten nadele van agrarische producten en ten voordele van olie en afgewerkte industriële producten. Landen die gespecialiseerd waren in landbouwproducten moesten steeds meer uitvoeren om dezelfde invoer te financieren. Vandaar dat zij niet inpikten op de groei van de wereldhandel en dat de groei van de internationale economie geen stimulans kon zijn voor de groei van hun economieën. Het resultaat van deze evolutie was dat een deel van de wereld de-industrialiseerde of de kans niet kreeg om te industrialiseren. Economen als H. Singer (1950) en de Argentijn Raul Prebisch (1961) concludeerden dat de productiestructuur en het hieraan verbonden exportpatroon, in combinatie met een opening naar de internationale handel, aan de basis lagen van het ontwikkelingsprobleem.

Een rechtstreeks gevolg van het succes van de dependenciaschool was de oprichting in 1964 in Genève van UNCTAD, de United Nations Conference of Trade and Development of de Conferentie van de Verenigde Naties voor Handel en Ontwikkeling, met Raul Prebisch als eerste algemeen secretaris. De landbouw- en grondstoffenproblematiek kwam volop aan bod tijdens de daaropvolgende vierjaarlijkse UNCTAD-conferenties. Na de Tweede Wereldoorlog waren bijzondere regelingen van toepassing geweest met betrekking tot de handel in grondstoffen. Twee centrale problemen lagen aan de basis van deze situatie: de instabiliteit van de grondstoffenprijzen en de langetermijnontwikkeling van de prijsverhouding tussen grondstoffen en industrieproducten. Heel wat van deze grondstoffen waren van agrarische aard. Zo werden de koffie- en suikermarkten gereguleerd door een systeem van ‘internationale handelsquota’. In het geval van tarwe werden quota voor de exporterende landen vastgesteld aan de hand van internationale tarweovereenkomsten. De internationale handel in rubber werd dan weer geregeld door ‘buffervoorraden’ die waren voorzien in internationale grondstoffenakkoorden om prijsstabiliteit te realiseren. In de jaren 1980 liepen nagenoeg alle grondstoffenovereenkomsten door de internationale schuldencrisis op een mislukking uit. In de jaren 1990 werkte alleen nog de rubberovereenkomst.


De utopische school: de landbouwsector als onderdeel van lokale zelfvoorziening

Terwijl de dependenciaschool de internationale verhoudingen wilde rechttrekken, vond de utopische school de oplossing in het herontdekken van het ‘lokale’. Onder meer E.F. Schumacher (1973) verdedigde Mahatma Gandhi’s standpunt dat de wereld slechts geholpen is met ‘productie door de massa’ en niet met ‘massaproductie’. Hiermee kwam het platteland en de landbouwsector opnieuw centraal te staan, met de bedoeling om zo te komen tot zelfvoorziening.

Het World Employment Programme uit 1969 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) werd beïnvloed door de utopische school en was een reactie op de mislukking van het Eerste Ontwikkelingsdecennium van de Verenigde Naties (1960-1970). Het alternatief van de IAO was een tewerkstellingsgeoriënteerde ontwikkelingsstrategie. Naast ‘groei’ werd ook het genereren van werkgelegenheid een streefdoel. Hierbij werd gewezen op de rol van de landbouwsector. De IAO benadrukte de noodzaak aan een herverdeling van de grond en zocht naar lokaal aangepaste technologieën. Maar alweer ten gevolge van de internationale schuldcrisis vanaf de jaren werden dergelijke ideeën meer en meer als utopisch en averechts werkend beschouwd.


De landbouwsector herbekeken in een neoliberale context

De nieuwe neoliberale wind die vanaf de jaren 1980 kwam opzetten, leidde er ook toe dat de positie van de landbouwsector werd herbekeken. Economen stelden dat bij neutrale of arbeidsintensieve technologische vooruitgang in de landbouwsector de lonen om twee redenen stijgen: ten eerste is er een stijging van het marginale product van arbeid, ten tweede verhuizen er ook arbeidskrachten van de landbouw naar de industrie, waarbij de land/arbeid-ratio stijgt. Een aangehouden productiviteitsstijging in de landbouwsector is dus een potentieel instrument om de situatie van de armen te verbeteren. Zij helpt niet alleen het marktloon verhogen, maar heeft ook een dalend effect op de voedselprijzen. Omdat het voedsel goedkoper wordt, kunnen de hogere inkomensgroepen relatief meer spenderen aan industriële, afgewerkte producten. In die zin is technologische vooruitgang in de landbouw de sleutel tot een geslaagde industrialisering.

Gebieden waar land overvloedig aanwezig is, zoals Noord-Amerika en Australië, konden het grootste gedeelte van hun arbeidsreservoir tewerkstellen in industriële productie, omdat de landbouwsector een geweldige productiviteitsgroei kende. De meeste ontwikkelingslanden faalden echter in het invoeren van een snelle technologische vooruitgang in de landbouwsector, waardoor de hoeveelheid arbeidskrachten in de landbouw niet kon worden verminderd.

De twee belangrijkste beleidsinstrumenten om een productiviteitsgroei in de landbouw te stimuleren, zijn irrigatie en de veralgemening van het basisonderwijs. Het belang van irrigatie ligt voor de hand. Zonder een efficiënte watercontrole is de productiviteit van meststoffen en zaadvariëteiten die een meeropbrengst garanderen beperkt. Op het vlak van onderwijs zijn de prestaties van de meeste ontwikkelingslanden zeer teleurstellend. Het percentage van de overheidsuitgaven dat naar onderwijs gaat, zinkt meestal in het niets vergeleken met het percentage dat voorbehouden is voor de militaire sector. In landen als India gaat binnen het budget voor onderwijs een meer dan evenredig deel naar het secundair en het hoger onderwijs. Dit heeft tot gevolg dat de grote meerderheid van de landbouwers analfabeet blijft. Daardoor kan de knowhow zich niet verspreiden en blijven de mogelijkheden voor productiviteitsgroei in de landbouwsector beperkt.

Een radicale landhervorming zou in de meeste ontwikkelingslanden slechts in mindere mate bijdragen tot de herverdeling van de middelen, waardoor een groter deel van de bevolking een vraag zou creëren naar industriële producten. De bevolking is immers meestal te groot in vergelijking met de oppervlakte cultiveerbaar land. In vele landen is de grootgrondbezitter nog altijd de hoeksteen van de agrarische productiestructuur. Vandaag is hij echter ook een ondernemer. Prikkels om de productiviteit te doen stijgen, zijn essentieel in het verklaren van de landbouwproductiviteit van een land.

Het beleid is traditioneel te veel gericht op stedelijke elites, met vastgestelde prijzen voor landbouwproducten en staatsmonopolies in de voedselhandel. In vele landen spelen ook overheidsinvesteringen een te grote rol in de landbouwsector. Het belang van privé-investeringen door landbouwers wordt vaak over het hoofd gezien. Het beperken van de keuzevrijheid van de landbouwers kan de productiviteitsgroei belemmeren en zelfs hongersnood veroorzaken. Het bijzonder fysieke karakter van de graanproductie (oogsten, opslaan, transporteren tot in de kleinste winkeltjes) leent zich juist goed voor de vrije markt. Overheidsinmenging kan alleen maar een prijsstijgend effect hebben.


De reactie van Amartya Sen

An het eind van de jaren 1990 reageerde de Indiase Nobelprijswinnaar voor Economie, Amartya Sen, op enkele neoliberale opvattingen. Hij stelde dat honger weinig te maken heeft met voedselproductie en meer met inkomensverdeling. Alleen in Ethiopië en de Sahellanden en Somalië had hongersnood effectief te maken met een daling in de voedselproductie. In landen als Bangladesh en India stierven mensen terwijl de graanschuren volledig gevuld waren. Het probleem is dat de bevolking onvoldoende inkomen heeft om het aanwezige voedsel te kopen. Het zijn de ruiltermen tussen de productie van een bevolkingsgroep en de voedselproductie die bepalen of deze bevolkingsgroep voldoende inkomen heeft om voedsel te kopen. Sen en andere economen wezen de vrije markt af en stelden economische systemen voor die de kwetsbaarheid van sommige landen en van groepen in die landen tegenover hongersnoden verminderen. Het beleid en de ontwikkelingssamenwerking moeten er in ieder geval op gericht zijn activiteiten te bevorderen die voldoende inkomen verschaffen om eten te kopen. Deze activiteiten hebben een verband met een moderne verantwoorde industrie en eerlijke internationale handel.

Geselecteerde bibliografie

NAVQI, S.N.H., Development Economics - Nature and Significance, New Delhi-Thousand Oaks-Londen, Sage Publications, 2002.

PRESTON, P.W., Development Theory. An Introduction, Oxford-Cambridge, Mass., Blackwell, 1996.

RAY, D., Development Economics, New Delhi, Oxford University Press, 1999.

RIVERS, J., Twentieth Century Growth Theories, New Delhi-Bangalore-Chennai-Calcutta-Patna-Kanpur-Londen, UBSPD, 1999.

SCHUMACHER, E.F., Small is Beautiful. A Study of Economics as if People Mattered, Londen-e.a., Vintage, 1993.

SEN, A., Commodities and Capabilities, New Delhi-e.a., Oxford University Press, 2005.

SEN, A., Development As Freedom, New Delhi-e.a., Oxford University Press, 2005.

SEN, A., On Ethics and Economics, New Delhi, Oxford University Press, 2000.

Gerrit De Vylder is licentiaat moderne geschiedenis en doctor in de economische wetenschappen. Hij doceert ‘Economische geschiedenis’, ‘Economische leerstelsels’ en ‘Ontwikkelingseconomie’ aan de Lessius Hogeschool te Antwerpen. Hij publiceert vooral over de geschiedenis van de internationale handel, bedrijfsgeschiedenis en ontwikkelingseconomische problemen. In 2002 was hij medeauteur van het boek Turkije: springstof voor de Europese Unie? (uitgeverij Garant). Gerrit De Vylder is ook lid van de redactie van de MO*noordzuidCAHIERS.
gerrit.devylder@lessius-ho.be

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2781   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2781  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.