Stimuleert of bestrijdt het supranationale Europa het racisme?

Het probleem van de houding en van het gedrag van Europa tegenover racisme is complex. Ik wil dat probleem in twee stappen aanpakken. Eerst zal ik de verscheidene expliciete maatregelen onderzoeken die Europa tegenover racisme heeft genomen. Het besluit daarvan is heel duidelijk: Europa tracht op tal van wijzen de uitingen van racisme te bestrijden.
In een tweede stap onderzoek ik of Europa in zijn feitelijke werking bepaalde vormen van racisme stimuleert, rechtstreeks of onrechtstreeks. Om zo’n onderzoek door te voeren zal het nodig zijn te verwijzen naar bepaalde theoretische inzichten over de factoren die racisme aanmoedigen. Het antwoord op deze kwestie zal minder duidelijk zijn, want in zijn praktische werking stimuleert Europa inderdaad het racisme op velerlei wijzen.

Enkele cijfers mogen volstaan om het bestaan van racisme en om het belang en de urgentie van een ernstig onderzoek van dit fenomeen aan te tonen.

a) Het Opinieonderzoek Eurobarometer, van 1997, levert volgende gegevens:


Europees gemiddelde: %
zeer racistisch 9%
nogal racistisch 24%
Ons land heeft de limiet bereikt voor het opnemen van minderheidsgroepen nl. 65%



b) De resultaten van de landen met de hoogste scores en van Nederland:


Land: België Frankrijk Oostenrijk Nederland
zeer racistisch 22% 16% 14% 5%
nogal racistisch 33% 32% 28% 26%



Als gemiddeld 33 procent van de burgers van de Europese Unie zichzelf als zeer of nogal racistisch beschouwt dan moet men erkennen dat er een probleem is, ook al kan men twijfels hebben bij de exacte betekenis van dit soort onderzoeken.

Een ander stel gegevens ter zake zijn de stemmenpercentages behaald door min of meer racistische of op zijn minst xenofobische partijen in recente algemene verkiezingen van verscheidene landen, al of niet lid van de EU.

c) Nieuwe populistische partijen die op zijn minst enkele xenofobische kenmerken vertonen:



Oostenrijk 1999 FPÖ 26%
België(*) 1999 Vlaams Blok 10%
Denemarken 1998 verschillende partijen 16,8%
Italië 1996 Lega Norte 10,1%
Noorwegen 1997 Vooruitgangspartij 5,3%
Zwitserland 1999 UDC 23%



(*NVDR. Dit is een omrekening. Het Vlaams Blok kwam alleen op in Vlaanderen en Brussel. Het haalde om en bij de 15%)

De resultaten van het Eurobarometeronderzoek en van recente verkiezingsuitslagen wijzen erop dat racisme een realiteit is in Europa. Het is uiterst moeilijk uit te maken of de ernst van het probleem de jongste jaren toegenomen is of niet. De verkiezingsuitslagen wijzen op een globale toename, maar met grote verschillen in de verscheidene Europese landen. Over discriminatie bestaan er zo goed als geen ernstige, globale gegevens van de Europese landen. Wat betreft racistische aanvallen dient te worden gezegd dat deze vormen van geweld werkelijk bestaan en dat er slechts heel kleine verschillen zijn in de gegevens van de jongste tien jaren. (Zie bijvoorbeeld de uitstekende studie van de Commission Consultative des Droits de l’Homme in Frankrijk, 1998).

Hoe bestrijdt Europa het racisme?

In wat volgt wil ik de specifieke maatregelen onderzoeken die de EU en haar organen, zoals de Commissie en het Europese Parlement, getroffen hebben om het racisme te bestrijden. Zoals reeds vermeld in de inleiding, vinden we op dit punt een relatief duidelijk beeld. Er blijkt een uitgesproken wil te bestaan om het racisme in zijn verschillende uitingen te bestrijden. Om die vaste wil veilig te stellen heeft de EU een onafhankelijke instelling in het leven geroepen die als taak heeft de verscheidene vormen van racisme in de lidstaten van de EU te registreren.

De jongste twintig jaar hebben het Europese Parlement en de Commissie talrijke klare uitspraken tegen racisme en xenofobie gedaan. In 1986 hebben het Europese Parlement, de Commissie en de Raad een gemeenschappelijke verklaring tegen racisme en xenofobie afgelegd. 1997 was het Europese jaar tegen racisme en in dat jaar voerde Eurobarometer de studie over racisme uit waarover we het in de inleiding hadden. Die leverde voor het eerst vergelijkbare gegevens op voor al de lidstaten van de EU. Bovendien werd een Europees Opvolgingscentrum voor Racisme en Xenofobie opgericht. Dat centrum is officieel geopend in Wenen op 7 april 2000.

Het is inderdaad uiterst belangrijk stevige en vergelijkbare gegevens te bezitten over manifestaties van racisme in alle lidstaten. De kwaliteit van de gegevens wordt bepaald door de onafhankelijkheid en de autonomie van de instellingen die de gegevens verzamelen en publiceren. Eurobarometer en vooral het Opvolgingscentrum beantwoorden aan die criteria. Het Opvolgingscentrum, gevestigd in Wenen, moet volgens de richtlijn van de Raad die het centrum oprichtte over een maximale autonomie beschikken. De taak van dit centrum is omschreven in artikel 2 van die richtlijn:

‘De voornaamste doelstelling van het centrum is de Unie en haar lidstaten objectieve, betrouwbare en vergelijkbare gegevens te bezorgen op Europees vlak over de fenomenen racisme, xenofobie en antisemitisme, ten einde de EU en de landen te helpen bij het nemen van maatregelen of bij het formuleren van gedragslijnen in hun respectieve bevoegdheidsdomeinen.’

Om die taak uit te voeren zal het centrum niet alleen de bestaande bronnen coördineren maar eveneens nieuwe overzichten en onderzoeksvormen opzetten.

Een ander belangrijk initiatief gedurende het Europese jaar tegen racisme, 1997, was het invoeren van artikel 13 in het verdrag van Amsterdam. Dit artikel geeft de Unie specifieke bevoegdheden om op te treden tegen discriminatie gebaseerd op sekse, raciale of etnische oorsprong, op religie of geloof, op handicap, leeftijd en seksuele geaardheid.

De invoering van artikel 13 werd als volgt gerechtvaardigd. De Europese Unie is gegrondvest op de principes van vrijheid, democratie, respect voor mensenrechten en voor fundamentele vrijheden en op de rechtstaat, principes die algemeen aanvaard zijn door de lidstaten. Het recht op gelijkheid van allen voor de wet en op bescherming van elke persoon tegen discriminatie is een fundamenteel recht en is essentieel voor het correct functioneren van democratische maatschappijen.

Dit artikel 13 was de uitdrukking van een duidelijke wil maar bood als zodanig de Europese burgers geen afdwingbaar instrument om bijvoorbeeld een wettelijke actie te ondernemen als zij worden gediscrimineerd. Maar de Unie heeft werk gemaakt van artikel 13, en twee richtlijnen werden door de Commissie opgesteld, besproken in het Europese Parlement en aan de Raad ter beslissing voorgelegd. De eerste richtlijn heeft betrekking op het recht op een gelijke behandeling van personen, ongeacht ras of etnische afkomst. Ze zal gevolgen hebben op het vlak van werk, onderwijs, sociale bescherming en sociale diensten. Deze richtlijn beperkt zich tot vormen van discriminatie van personen wegens hun raciale of etnische afkomst. De tweede richtlijn richt zich uitsluitend op de arbeidsmarkt. Ze handelt niet alleen over vormen van discriminatie gebaseerd op ras of etnische afkomst, maar ook over de andere redenen opgesomd in artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam.

Deze twee richtlijnen zullen wettelijke instrumenten creëren die aanvaard en toegepast moeten worden door de lidstaten van de EU, zodat in alle lidstaten een minimale bescherming tegen discriminatie geboden wordt. Ik wil hier enkel wijzen op de welomlijnde beperkingen van de twee richtlijnen. Nationaliteitskwesties vallen bijvoorbeeld buiten het bereik ervan, omdat nationaliteit niet vermeld staat in artikel 13.

Het feit dat dit soort richtlijnen opgesteld en besproken wordt door de verschillende instanties van de Unie toont aan dat er niet alleen een algemene wil tot bestrijding van racisme bestaat, maar dat er ook heel concrete stappen worden gezet in die strijd. Deze richtlijnen zullen door de lidstaten binnen twee jaar in de praktijk moeten worden gebracht en zullen mogelijkheden bieden om in alle lidstaten raciale vormen van discriminatie met wettelijke middelen te bekampen.

Tenslotte wil ik erop wijzen dat de Unie en haar lidstaten ook specifieke maatregelen kunnen treffen voor de strijd tegen racisme en xenofobie. In het geval Oostenrijk bijvoorbeeld werden recent twee dergelijke maatregelen genomen. In het begin van 2000 werd in Oostenrijk een regeringscoalitie gevormd van de Christen-democraten met de FPÖ. Deze laatste partij, die 26,7 procent van de stemmen behaalde in de algemene verkiezingen van herfst 1999, vertoont duidelijke xenofobische (en volgens vele waarnemers ook racistische) kenmerken. Om hun afkeuring en hun afkeer ten opzichte van zo’n regering uit te drukken, hebben toen de andere 14 lidstaten van de EU hun diplomatieke betrekkingen met Oostenrijk tot een minimum herleid. Bovendien verklaarde de Europese Commissie dat ze zorgvuldig zou nagaan wat er in Oostenrijk onder deze coalitieregering zou gebeuren, speciaal wat feiten van racistische discriminatie betreft. De Europese Commissie heeft inderdaad de opdracht na te gaan of de basisprincipes van het verdrag van de Unie toegepast worden in de lidstaten. Ingeval die principes niet nageleefd worden, kan de Commissie optreden tegen een lidstaat en die in het ergste geval uitsluiten. Die specifieke maatregelen genomen ten opzichte van Oostenrijk en meer speciaal tegen de participatie van de FPÖ in de regering, tonen eens te meer aan dat er in Europa een uitgesproken gevoeligheid bestaat aangaande racisme en een vaste wil om op te treden tegen de uitingen ervan. (NVDR: De Europese sancties tegen Oostenrijk zijn in september 2000 opgeheven.)

Als besluit mag men zeggen dat Europa niet alleen uiterst gevoelig is voor racisme, voor antisemitisme en xenofobie, maar dat de Europese Unie bovendien autonome centra opricht om vormen en uitingen van racisme te registreren, en een vastbesloten houding aanneemt om op te treden in specifieke domeinen van racisme.

Omstandigheden die racisme aanmoedigen

Racisme in zijn talloze ‘oude’ en ‘nieuwe’ vormen is er immer geweest. Het is een algemeen verspreide strategie van overheersing en macht. In zo goed als alle culturen en in alle periodes van de sociale geschiedenis vindt men uitingen van racisme. Anders gezegd, racisme is geen mysterieus fenomeen. De vraag echter blijft wanneer, waarom en door wie racisme gebruikt wordt als een strategie van dominantie, en welke omstandigheden het gebruik ervan kunnen aanmoedigen.

Ons probleem hier is te begrijpen welke factoren –economische, sociale, psychologische, enzovoort– een rechtstreekse invloed hebben op het ontstaan van racisme in een van zijn vormen. We geven een fictief voorbeeld om het probleem te verduidelijken. Onderstellen wij bij wijze van hypothese dat de volgende algemene wet zou gelden (wat GEENSZINS het geval is): als het percentage van werkloosheid verhoogt met 5 procent, dan nemen de uitingen van racisme toe met 2 procent. In dat geval zouden we een specifieke factor kennen die rechtstreeks uitingen van racisme beïnvloedt, en de vraag is dan wat er aan deze factor kan of moet worden gedaan. Spijtig genoeg bestaan er geen algemene wetten over directe verbanden tussen sociale, economische of andere factoren en uitingen van racisme.

Als we de literatuur over racisme erop naslaan komt een veel complexere werkelijkheid naar voren.

Het lijkt aangewezen onderscheid te maken tussen drie families van omstandigheden die op de een of de andere manier uitingen van racisme beïnvloeden.

In de eerste plaats kan men een aantal sociaal-psychologische, economische en politieke omstandigheden of factoren aanwijzen die uitingen van racisme kunnen aanmoedigen. Volgende drie factoren vindt men bij vele auteurs terug:

-snelle veranderingen van het sociale weefsel die de bestaande sociale samenhang grondig verstoren;

-een groeiende maatschappelijke kloof tussen rijk en arm of tussen werkenden en werklozen;

-een duidelijke neiging van het politieke gezag (over het algemeen beschouwd op het niveau van de staat) om het vermogen te verliezen een rechtvaardige en gelijke maatschappij te promoten.

Er dient te worden aangemerkt dat die drie soorten factoren of omstandigheden niet helemaal onafhankelijk van elkaar zijn. Als bijvoorbeeld het politieke gezag het vermogen verliest om een rechtvaardige maatschappij te bevorderen, dan lijkt het waarschijnlijk dat de sociale cohesie zal afnemen. De relaties tussen de drie factoren mogen dan al problematisch zijn, één ding is duidelijk: ze leggen de nadruk op verschillende aspecten van de levensomstandigheden in de maatschappij, de ene is meer gericht op politieke, de andere vooral op economische aspecten.

Wieviorka (1998) heeft getracht die omstandigheden op de volgende wijze te specificeren voor het Europa van vandaag:

-Er is een algemene moeilijkheid om het verband te zien tussen enerzijds een concept van de natie of van de supranationale eenheid en anderzijds een project van moderniteit, omdat er tegelijk nationalistische of regionale of andere vormen van identiteit opkomen.

-We vinden in Europa terug, wat het einde van de ‘industriële maatschappij’ is genoemd, of wat beschreven werd als een sociaal-economische breuk, en dat is in het algemeen zichtbaar in de sociale sfeer.

-In Europa beleven wij vooral een crisis van de sociale staat, of meer specifiek, van de nieuwe vormen van sociale interventie van de staat. Door de daarmee samenhangende problemen slaagt de staat er niet meer in de universele principes van gelijkheid te belichamen of op te leggen.

Deze specificatie illustreert het theoretische werk dat op dat vlak gebeurt. Het moge duidelijk zijn dat elk van die punten stevig gecontesteerd wordt en dat elk punt op verschillende wijzen geïnterpreteerd kan worden. Overigens is het niet moeilijk om in het Europa van vandaag tegenvoorbeelden te vinden. Bijvoorbeeld in België (en vooral in het Vlaamse deel ervan) en in Oostenrijk, waar het aantal burgers die zichzelf racist noemen hoog ligt en veel stemmen naar de xenofobische en racistische partijen gaan, is er bijna geen werkloosheid en de algemene economische situatie schijnt er vrij goed te zijn. Aangezien de verschillende auteurs zich terdege bewust zijn van die moeilijkheden, zijn ze vrij voorzichtig en vermijden ze een ongenuanceerd standpunt in te nemen. Met andere woorden, zij beweren niet dat die factoren een algemene, oorzakelijke verklaring geven voor de opkomst van het racisme.

Een tweede familie van omstandigheden is van een heel andere orde. Deze familie richt zich op de specifieke lokale, regionale of nationale context en op de personen of groepen die in deze context voorkomen. Het theoretische en empirische werk dat over deze familie is gerealiseerd, onderzoekt hoe algemene factoren (zoals opgesomd in de eerste familie) zich voordoen binnen de specifieke context waarover het gaat. In deze studies zal men de precieze betekenis analyseren van de verscheidene factoren voor de betrokken personen of groepen, over het algemeen met de bedoeling te vatten waarom die op een bepaald moment het racisme gebruiken om het aan de gang zijnde proces te beïnvloeden en om een meer dominante positie te verwerven.

Twee specifieke case-studies, van Cole (1997) en van Tribalat (1999) illustreren dit. Jeffrey Cole heeft een uitgebreide etnografische studie gemaakt in een arme wijk van Palermo in Sicilië om de nieuwe vormen van racisme te begrijpen, gericht tegen Afrikaanse inwijkelingen. De centrale focus in die studie lag op de Siciliaanse onderklasse van de wijk, die in zeer armoedige omstandigheden leeft en een erg precaire positie op de arbeidsmarkt inneemt. Deze arme Italianen hebben meestal zelf een verleden als migrant achter de rug, ofwel naar andere Europese landen, ofwel naar het noorden van Italië. Zelfs in hun onzekere situatie zijn die Italianen niet bereid sommige banen te aanvaarden, zoals bijvoorbeeld zware poetstaken. Dat soort werk wordt aan de Afrikaanse immigranten gelaten. Door hun eigen migrantenverleden zijn deze Italianen vrij verdraagzaam tegenover de Afrikaanse inwijkelingen. Maar naarmate Cole hen beter ging leren kennen, ontdekte hij bepaalde overtuigingen die op een racistische manier gebruikt kunnen worden. De Italianen geloven dat zij in hun migrantenverleden een beschavingstaak hebben vervuld door hun werk in Sicilië en elders. De Afrikaanse migranten beschouwen zij echter als van nature onbekwaam tot gelijk welke beschavende invloed. Al zijn zij dus over het algemeen nogal tolerant, toch kunnen zij worden gemobiliseerd, bijvoorbeeld voor protestacties tegen de wettelijke bescherming die aan de Afrikanen verleend wordt, met het argument dat er eerst voor hen iets gedaan moet worden. Anders gezegd, de meningen en overtuigingen van de arme Italianen vormen de basis voor racistische manifestaties waarin de Italianen tegen de Afrikaanse migranten worden opgezet door actievoerders die daaruit profijt trachten te halen.

Heel verschillend is de studie van Michèle Tribalat (1999), die in detail de situatie heeft onderzocht van Dreux, een kleine stad waar het Front National (een Franse, racistische partij) de verkiezingen won en het stadsbestuur in handen kreeg. In de studie onderzoekt zij de geschiedenis van de stad, waar in de jaren zestig grote aantallen Noord-Afrikaanse migranten werden binnengehaald om te werken in de lokale industrie. Eind jaren zeventig werd een groot deel van de industriële activiteit stopgezet, en vele Franse professionele arbeiders verlieten de stad. Maar de Noord-Afrikaanse migranten, die in twee wijken een meerderheid uitmaakten, bleven in Dreux. Die geschiedenis, die ik hier sterk verkort weergeef, heeft een explosieve situatie geschapen die reëel is, maar die door het Front National op een specifieke wijze, door het hanteren van vormen van racistische discriminatie, werd uitgebuit. Het beleid van het stadsbestuur is in het geheel niet gericht op het uitschakelen van de evidente verdeeldheden tussen de lokale Franse inwoners en de Noord-Afrikaanse inwijkelingen.

Die twee voorbeelden geven een goed beeld van de tweede familie van omstandigheden die een aanzet tot racisme kunnen zijn. Zij schenken aandacht aan de lokale actievoerders, zoals bijvoorbeeld politieke partijen, die de betekenis van reële sociale en economische problemen op een racistische manier gebruiken en manipuleren om machtsposities te verwerven. Deze tweede familie biedt zo een noodzakelijke aanvulling van de studies van de eerste familie, omdat ze de nadruk legt op de concrete, in hun context geplaatste actievoerders en op de manier waarop die gebruik maken van de interactie van sociale en economische factoren.

Tenslotte is er een derde familie van omstandigheden die racistische uitingen kunnen uitlokken. Racisme vooronderstelt dat de sociale actievoerder (persoon of groep) leden van een andere groep kan identificeren met kenmerken die aan de leden van die groep toegekend worden vanwege hun biologische of etnische afkomst. Kortom, het is nodig dat er bekende categorieën bestaan en dat er ook een praktische kennis voorhanden is die deze categorieën aanwendt om de mensen te classificeren. Racisme vooronderstelt dat sociale en persoonlijke identiteiten worden geconstrueerd en gebruikt, en dat dit gebruik als natuurlijk en gerechtvaardigd voorkomt.

Het scheppen en het omvormen van sociale categorieën is het werk van sociale actievoerders. Dit punt behoort dus in feite tot de tweede familie van omstandigheden die reeds werd behandeld. Maar omdat dat aspect heel belangrijk is en meer en meer op zich bestudeerd wordt onder de naam van identiteitspolitiek of etnische identiteit, heb ik ervoor geopteerd het als een derde familie van omstandigheden voor te stellen.

De vraag is wie de macht bezit om een algemene visie van de sociale wereld met specifieke verdeeldheden tussen de groepen op te dringen, een visie die de identiteit van de groepen bepaalt en een consensus schept over de betekenis van die identiteit. Die betekenis plaatst elke groep in een hogere of in een lagere machtspositie. Tijdens de recente geschiedenis van de opbouw van Europa werden verscheidene nieuwe categorieën geschapen. Eén voorbeeld volstaat om dat punt te illustreren. In 1960 werden Italiaanse of Spaanse arbeiders in Duitsland of in andere Noord-Europese landen ‘gastarbeiders’ genoemd, maar in de jaren negentig werden deze gastarbeiders omgevormd tot Europese medeburgers, omdat zij ondersteld werden zich in het gastland te hebben gevestigd. In de volgende alinea’s wordt een voorbeeld van een nieuwe, inderdaad heel problematische, categorieschepping behandeld.

Hoe stimuleert Europa het racisme?

Stimuleert de feitelijke werking van Europa het racisme op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze? De vorige discussie heeft ons geleerd dat een ernstig antwoord op die vraag rekening dient te houden met de drie families van omstandigheden: algemene factoren, actievoerders in hun context, en het scheppen van nieuwe categorieën.

Volgens mij stimuleert Europa inderdaad, rechtstreeks en onrechtstreeks, racistische uitingen, en dat op twee met elkaar verbonden manieren. Vooreerst heeft Europa een nieuwe categorisering ingevoerd, de ‘inwoners uit derde landen’, als een neveneffect van de introductie van een Europese vorm van identiteit en burgerschap. Dat wettelijke en ook sociale type van categorisering leidt rechtstreeks tot discriminatie en moedigt daarom racisme aan. Europa heeft de jongste jaren de immigranten – of meer precies sommige categorieën immigranten – tot een problematische categorie gemaakt, die strikt gecontroleerd en geregeld moet worden, wegens al de moeilijkheden die deze categorie mensen veroorzaakt in de verscheidene Europese landen. Het tot stand komen van zo’n categorie potentieel gevaarlijke en storende mensen stimuleert op zijn minst onrechtstreeks racistische uitingen.

Europese identiteit en ‘residenten uit derde landen’

De jongste drie decennia verdedigden de voorstanders van de Europese integratie de promotie van een Europees bewustzijn en het scheppen van een Europese identiteit als een gewichtige politieke doelstelling. Toen in het begin van de jaren negentig de Eenheidsmarkt een feit was, kreeg de promotie van de Europese identiteit een nieuwe impuls. Verscheidene strategieën werden gehanteerd om de Europese identiteit te bevorderen. Onsamenhangende pogingen werden gedaan om een gemeenschappelijke, cultureel bepaalde Europese identiteit te benadrukken en te construeren, op dezelfde manier als nationale identiteiten opgebouwd werden. Die doelstelling werd nagestreefd door een beroep te doen op historische mythen die verwezen naar een gemeenschappelijke, christelijke erfenis, naar een gezamenlijke politieke en wettelijke geschiedenis die terugging tot de Romeinse periode en tot de humanistische traditie. Bovendien maakte men gebruik van ideologieën (Europa als een vredig en democratisch project met een streven naar moderniteit en beschaving), van wereldlijke rituelen (Europese verkiezingen) en van een gemeenschappelijk Eurosymbolisme (vlag, lied, paspoortformaat, enz.) om de gezamenlijke culturele identiteit te promoten. Daarnaast werd een brede waaier van samenwerkingsprogramma’s opgezet in de Europese staten op het vlak van opvoeding, onderzoek en kunst. Men kan heel dit streven samenvatten door te zeggen dat Europa verschijnt als bron en drager van wat algemeen ‘Westerse Cultuur’ genoemd wordt.

Daarenboven werd in het verdrag van Maastricht en in dat van Amsterdam een soort supranationale legale status ingevoerd, het zogenoemde Europese burgerschap. Burgers van de lidstaten van de EU verwierven het recht om zich vrij te bewegen in alle EU-landen, en nog heel wat andere rechten. Personen die wettelijk resident zijn in een van de lidstaten, maar oorspronkelijk afkomstig zijn van buiten de EU worden ‘residenten uit een derde land’ genoemd en hebben in heel wat opzichten veel beperktere rechten dan de Europese burgers, bijvoorbeeld voor wat betreft de vrije beweging of de vestiging in andere Europese landen.

Kortom, het traditionele onderscheid tussen nationale burgers en buitenlanders is verschoven in de richting van nieuwe verschillen tussen nationale burgers, Europese medeburgers en vreemdelingen, met een belangrijk onderscheid tussen vreemdelingen die oorspronkelijk uit een land met westerse cultuur komen enerzijds en de ‘echte’ vreemdelingen anderzijds. Wettelijk bestaan er maar drie categorieën: nationale burgers, Europese medeburgers en ‘residenten uit derde landen’, maar die categorisering wordt uitgebreid door gebruik te maken van de dimensie ‘westerse cultuur’. Volgens Fuchs, Gerhard & Roller (1995), spreekt men in landen als België, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië en Nederland meestal over de ‘echte’ vreemdeling als die Turks, Arabisch, Aziatisch of Afrikaans is, hoewel in werkelijkheid de meeste buitenlanders van Europese nationaliteit zijn. Bovendien heeft men meer antipathie tegenover niet-Europese dan tegenover Europese vreemdelingen. Ook al blijft de identificatie met het Europese project problematisch voor vele Europese burgers, toch wordt de lijn tussen ‘zij’ en ‘wij’ meer en meer getrokken tussen enerzijds de nationale burgers en de immigranten uit andere Europese landen en anderzijds inwijkelingen van buiten Europa en vooral uit ‘niet-blanke’ of ‘niet-westerse’ landen.

Dat onderscheid tussen verschillende groepen buitenlanders is niet louter een populair fenomeen of een toevallig gevolg van de officiële politiek om een Europese identiteit en een Europees burgerschap te scheppen. De realisatie van een Europese identiteit en van een Europees burgerschap werd in de eerste plaats nagestreefd met de bedoeling de Europese burgers te betrekken bij een gezamenlijk economisch, cultureel en politiek project. Maar als die betrokkenheid in feite tot gevolg heeft dat vreemde inwoners van niet-Europese oorsprong uitgesloten worden, dan is het klaar dat zo’n project een discriminerend effect heeft. Inderdaad, de invoering van de status van ‘resident uit een derde land’ als gevolg van het scheppen van een Europees burgerschap krijgt een duidelijk racistische kleur als die status gecombineerd wordt met de kwalificatie ‘niet-westerse cultuur’, die zelf een bijproduct is van het beklemtonen van de Europese identiteit die voortspruit uit de westerse cultuur. Dat die combinatie een belangrijke sociaal-psychologische en politieke realiteit is geworden in de Europese landen wordt bewezen door de resultaten van het Eurobarometer Opinieonderzoek van 1997 over racisme en xenofobie.

De constructie van immigranten tot een problematische categorie

De jongste twintig jaar heeft Europa als geheel en als een stel natiestaten de status van immigranten, voornamelijk van immigranten uit Noord-Afrikaanse en Aziatische landen, omgevormd door een massa complexe, onsamenhangende, legale en praktische procedures.

De complexiteit van die transformatie kan men alleen begrijpen als men ze relateert aan de immer gecontesteerde aard van de opbouw en de wording van Europa. Er hebben in het verleden heel verschillende concepties en projecties bestaan van het toekomstige Europa. Dat is ook vandaag nog zo en het voortdurende proces van eenmaking moet compromissen zoeken tussen die verschillende concepties.

Sterk vereenvoudigd kan men drie verschillende projecties voor Europa onderscheiden. De eerste streeft ernaar Europa als een wereldmacht te ‘herstellen’. Die projectie denkt graag aan Europa als een eenheidsmarkt en als een financiële pool. Europa als een politiek en militair geheel wordt in dit geval gezien als ten dienste staande van een efficiënte economische wereldmacht die bekwaam is te wedijveren met de Verenigde Staten en met Japan voor de verovering van wereldmarkten en voor de ontwikkeling van belangrijke sectoren van innovatieve technologie. Dat betekent dat Europa opnieuw een groot imperium zou moeten worden, niet in de traditionele zin, maar als een hoofdrolspeler die kampt voor zijn invloedssferen in de nieuwe wereldorde.

Gedeeltelijk tegengesteld aan die eerste projectie is een ander plan voor de toekomst van Europa, dat eveneens een prominente plaats inneemt in het huidige debat over de opbouw van de Europese Unie. Die tweede projectie legt de nadruk op het sociale karakter van het toekomstige Europa. In dit perspectief wordt een gewichtige plaats gegeven aan mensenrechten en democratie, aan bestrijding van het racisme en aan sociale gelijkheid in Europa en zelfs in de hele wereld. De verschillende formuleringen van die projectie ruimen plaats voor een economisch perspectief, maar nooit in de zin dat Europa wordt opgevat als een supranationaal mededinger zonder scrupules die een meedogenloze strijd voert met andere economische grootmachten.

Er is echter ook een derde projectie van de toekomst van Europa die minder ambitieus is en duidelijk tegengesteld aan voormelde projecties. Die projectie wil het traditionele systeem van de natiestaten verdedigen en zou die zelfs sterker willen maken in het Europa van de eenentwintigste eeuw. Die projectie verdedigt in zekere mate de status-quo en kan worden teruggevonden in de programma’s van de nieuwe rechtse partijen met een duidelijk racistisch, xenofobisch en nationalistisch karakter. Toch zijn er ook in traditioneel links en rechts elementen die de status-quo voorstaan in een Europa van natiestaten. Dat dit derde perspectief vrij belangrijk is kan worden afgeleid uit de stemmenpercentages die in de inleiding geciteerd werden.

Europa is geen natiestaat, dus moeten de beslissingen rekening houden met alle belanghebbenden (zoals politieke partijen en verenigingen met hun overtuigingen en programma’s). Aangezien alleen de belanghebbenden die het tweede perspectief verdedigen resoluut antiracist zijn, is het gemakkelijk te begrijpen waarom Europa het zo moeilijk heeft met het racisme.

De sociale, economische en politieke situatie kan nu schematisch samengevat worden. Europa heeft, als centrum van economische ontwikkeling, vooral in de jaren zestig vele ‘gastarbeiders’, niet alleen van Zuid-Europese landen, maar ook van Noord-Afrika, van Turkije en van nog andere landen uitgenodigd om te komen werken in klassieke productieplaatsen. Maar de jongste twintig jaar heeft de modernisering van de productie – soms beschreven als de transitie naar een postindustriële maatschappij – die werkkrachten in grote mate overbodig gemaakt. Men was uitgegaan van de naïeve veronderstelling dat die arbeiders naar hun land zouden terugkeren als ze werkloos werden. Bijgevolg maakten noch de bedrijven noch de politieke overheid ernstig werk van opleiding en scholing van die gastarbeiders zonder baan. Daarom staan die arbeiders duidelijk achter in vergelijking met de vaste bevolking wat betreft het sociale en culturele kapitaal. Met die termen bedoelt Bourdieu: nuttige contacten, opleiding, taal- en communicatiefaciliteiten en professionele vaardigheden. Tegen de naïeve verwachting in vestigde een groot aantal gastarbeiders zich permanent in hun Europese gastlanden. Nu tonen alle studies over migratie aan dat, als eenmaal een etnische, religieuze of nationale groep zich gevestigd heeft in een nieuw land, die altijd andere leden van de groep zal aantrekken, al was het maar om redenen van familiehereniging.

Omdat Europa de jongste jaren erg succesrijk is als economisch centrum en omdat er in de wereld meer en meer ongelijkheid groeit in werk, rijkdom en veiligheid, is Europa natuurlijk een aantrekkelijke plaats voor vele mensen die uit zijn op een veiliger leefklimaat en op echte sociale en economische kansen. Met andere woorden, Europa zit met een reëel probleem, wat zichtbaar wordt in de migratiedruk van vluchtelingen of van nieuwkomers die zich bij een reeds gevestigde migrantenbevolking komen voegen. Die bevolkingsgroepen –nieuwkomers en voormalige gastarbeiders– zijn meestal minder aangepast aan de vraag van de arbeidsmarkt, wegens het voornoemde tekort aan sociaal en cultureel kapitaal. Daarom wordt die bevolking meer en meer als een problematische groep beschouwd.

Drie nauw met elkaar verbonden processen die een typisch Europese dimensie bezitten, hebben bijgedragen tot het ontstaan van racistische overtuigingen en gedragingen.

Het eerste proces was voorspelbaar: de bestaande nationalistische en xenofobische partijen hebben de reële problemen waarmee de Europese landen kampen op een succesrijke manier uitgebuit. In hun uitleg waarom de migrantenbevolking een probleemgroep is, hebben die partijen en hun woordvoerders een verdere stap met een typisch racistisch karakter gezet. Volgens hen vormen die groepen een probleem, niet omdat ze door hun voormalige bedrijven of door de overheid verwaarloosd zijn, maar in de eerste plaats wegens hun afkomst. Met andere woorden, hun cultuur, die ‘niet-westers’ genoemd wordt, hun religie of hun etnische oorsprong verklaren waarom zij niet passen in het Europese sociale weefsel. Die uitleg kende een groot populair succes en is nooit op een overtuigende wijze weerlegd door de democratische partijen.

Het tweede proces, dat samengaat met het eerste en dat in alle Europese landen leeft, is het resultaat van de twijfelachtige reacties van de traditionele, democratische partijen. Die partijen hebben, om het zogenaamd problematisch karakter van de migrantenbevolking onder controle te houden, voortdurend meer beperkingen opgelegd aan het toegangsrecht van migranten. Door dat te doen erkenden die partijen, soms heel uitdrukkelijk, het problematische karakter van die bevolkingsgroepen.

Het derde proces is een direct gevolg van de eenmaking van Europa. De EU trekt inderdaad nieuwkomers aan van onveilige en arme landen, die zichzelf voorstellen als vluchtelingen, wat zeker dikwijls het geval is. Daar de EU uit meerdere landen bestaat, is het begrijpelijk dat een Europees land dat minder strikt is dan de andere landen in de erkenning van vluchtelingen, een relatief groter aantal vluchtelingen zal aantrekken. Daarom beleven we de jongste tien jaar een echte wedloop tussen de lidstaten van de EU om het aantal vluchtelingen te verlagen door steeds strengere criteria aan te leggen voor het erkennen van de status van vluchtelingen.

Die drie processen spelen duidelijk op elkaar in en dragen er samen toe bij om de reële problemen van oude en nieuwe migranten waarmee de Europese landen geconfronteerd worden, meer en meer etnisch en racistisch te maken. Dat heeft als evident effect dat in verscheidene Europese landen nieuwe, populistische, rechtse partijen met racistische kenmerken die situatie uitbuiten.

Uit deze discussie kunnen wij besluiten dat Europa het racisme aanmoedigt, rechtstreeks (door de discriminerende status van ‘resident uit derde landen’ in te voeren), en onrechtstreeks (door de migrantenbevolkingen tot probleemgroepen te maken en zo aanleiding te geven tot racistische verklaringswijzen).

Besluit

We mogen zeggen dat Europa te werk gaat als een leerling-tovenaar. Het heeft ingewikkelde processen aan de gang gebracht, soms op een onschuldige en naïeve manier, soms met de bedoeling de zaken te reglementeren, en die processen stimuleren het racisme. Op dit ogenblik lijken die processen volledig uit te hand te zijn gelopen, alsof ze een autonome dynamiek verworven hebben. Tegelijkertijd geeft Europa blijk van een duidelijke wil om evidente manifestaties van racisme te bestrijden. Een eigenaardige en veeleer tragische situatie, tenminste op dit moment. Steunend op de gegevens van dit onderzoek kan men vrij eenvoudig aangeven wat er kan en moet worden gedaan.

In de eerste plaats dient de zeer problematische status van ‘resident uit een derde land’ te worden veranderd, bijvoorbeeld door aan wettelijke residenten rechten te geven vergelijkbaar met die van de Europese burgers.

Vervolgens dient men al het mogelijke te doen om de voorstellingswijze te bestrijden die de migrantenbevolking tot een problematische groep heeft gemaakt zonder rekening te houden met hun geschiedenis. Dit discours geeft alleen voeding aan racistische verklaringswijzen. Het zal zeker uiterst moeilijk zijn het algemene, populaire discours te veranderen, maar het zou nuttig zijn ermee te beginnen op het niveau van de Europese instellingen, van de beleidsvoering en van het academisch onderzoek. Bijvoorbeeld zou men geen subsidies mogen toekennen aan voorstellen die het problematische karakter van die bevolking als evident beschouwen.

Tenslotte zou men meer steun moeten geven aan het tweede concept van Europa. Met andere woorden, men zou alle krachten (partijen, verenigingen, enz.) die zich engageren in de strijd voor een sociaal en echt democratisch Europa moeten ondersteunen. Dat is zonder twijfel een moeilijke opdracht.

Meer in het algemeen en op lange termijn verdient elk initiatief dat erop gericht is de ongelijkheid in de wereld te verminderen, ondersteuning. Men kan zelfs denken aan initiatieven van de EU zelf. Maar, rekening houdend met het feit dat er ook andere opvattingen bestaan over Europa (de eerste die Europa ziet als een nieuwe wereldmacht, en de derde die veeleer nationalistisch en zelfs racistisch is) dient men op dat vlak elke vorm van hol idealisme te vermijden.

Robert Maier is hoofddocent algemene sociale wetenschappen aan de universiteit van Utrecht.
Vertaling: Bob Hendrickx

Bibliografie

Balibar Etienne & Immanuel Wallerstein (1991) Race, Nation, Class. Ambiguous identities. London: Verso.

Barker Martin (1981) The new racism. London: Junction Books.

Cole, Jeffrey (1997) The new racism in Europe. A Sicilian Ethnography. Cambridge: Cambridge University Press.

Commission Nationale Consultative des Droits de l’Homme. 1998. La lutte contre le racisme et la Xénophobie. Exclusion et Droits de l’Homme. Paris: La documentation française.

Favell Adrian (1999) To belong or not to belong: the postnational question. In: Andrew Geddes & Adrian Favell (eds.) The politics of belonging: migrants and minorities in contemporary Europe. Aldershot: Ashgate, 209-227.

Fuchs, D., Gerhards, J. & Roller, E. (1995) Nationalism versus Eurocentrism? The Construction of Collective Identities in Western Europe. In: M. Martiniello 9ed. Migration, Citizenship and Ethno-National Identities in the European Union. Aldershot: Avebury.

Jacobs Dirk & Robert Maier (1998) European identity: construct, fact and fiction. In: Marja Gastelaars & Arie de Ruijter (eds) A united Europe. The Quest for a Multifaceted Identity. Maastricht: Shaker Publishing, 13-34.

Nationale identiteit in Nederland. Internationalisering en nationale identiteit. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Advies 9 (1999) Den Haag: Sdu Uitgevers.

Racism and Xenophobia in Europe. Eurobarometer Opinion Poll no 47.1.

Rea Andrea (1998) Le racisme européen ou la fabrication du “sous-blanc”. In: Andrea Rea (ed.) Immigration et racisme en Europe. Bruxelles: Ed. Complexe, 167-201.

Staples Helen (1999) The legal status of third country nationals residents in the European Union. The Hague: Kluwer International.

Tribalat Michèle (1999) Dreux, voyage au coeur du malaise français. Paris: Syros.

Wiener Antje (1998) European Citizenship Practice. Building institutions of a non-state. Boulder: Westview Press.

Wieviorka Michel (1998) Racisme, antiracisme et mutation sociale, l’expérience française. In: Andrea Rea (ed.) Immigration et racisme en Europe. Bruxelles: Ed. Complexe, 23-44.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2798   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2798  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.