Waar komt dat vijandsbeeld toch vandaag?

Na de recente gemeenteraadsverkiezingen werd door tal van journalisten en politici met verbazing gereageerd op de grote stemmenwinst van het Vlaams Blok in een aantal welvarende, residentiële gemeenten rond Antwerpen en ook elders in het land.
Traditioneel schreef men het succes van het Vlaams Blok toe aan de relatief zwakke sociaal-economische positie van zijn kiespubliek. Sommigen concludeerden uit de jongste uitslag dat racisme en xenofobie eigen zijn aan de Vlaamse mentaliteit. Blijkbaar kan een vrij groot deel van de bevolking er relatief gemakkelijk van overtuigd worden dat mensen van vreemde herkomst een zodanige bedreiging vormen voor onze welvarende maatschappij en voor onze cultuur dat ze best zo snel mogelijk worden teruggestuurd. Bij deze stelling willen wij enkele kanttekeningen maken. Wij zijn namelijk van mening dat die ‘interpretatie’ niet veel meer doet dan de vastgestelde feiten op een wat meer algemene manier beschrijven. In deze bijdrage willen wij de sociaal-psychologische processen die hierbij een rol spelen belichten.

De invloed van tegengestelde groepsbelangen.

Het is niet zo verwonderlijk dat spanningen en conflicten tussen maatschappelijke groepen zeer vaak in termen van belangenconflicten worden verklaard. Iedereen kan zelf vaststellen dat wederzijds wantrouwen, vooroordelen en vijandig gedrag vaak voorkomen wanneer twee groepen tegengestelde doelstellingen nastreven. Het reeds decennialang bestaande conflict tussen Israëli en Palestijnen vormt hier een perfect voorbeeld van. Beide groepen streven de volledige controle over een welbepaald grondgebied na. Van zodra één van beide die doelstelling zou realiseren, wordt het voor de andere groep meteen onmogelijk om zijn eigen doelstelling eveneens te realiseren. Wat de ene groep wint betekent automatisch een verlies voor de andere groep. Een gelijkaardige redenering ligt aan de basis van de verklaring van racisme aan de hand van sociaal-economische factoren: ‘De migranten pakken de huizen en de jobs af van de eigen mensen die het omwille van een lage scholingsgraad zelf al moeilijk hebben om aan hun trekken te komen’. Alles wat men aan de migranten geeft, wordt dan gezien in termen van verminderde kansen voor de eigen Vlaamse mensen die met die migranten moeten concurreren. Deze concurrentie wordt dan als oorzaak van racisme naar voor geschoven.

De populariteit van die belangenconflict-interpretatie vloeit zeker ten dele voort uit het feit dat ze op vele situaties kan worden toegepast. Bovendien wordt ze ook door sociaal – psychologisch onderzoek ondersteund (Sherif, 1966). Zorgvuldig uitgevoerde studies toonden aan dat tegengestelde groepsbelangen inderdaad tot vijandige houdingen en gedragingen aanleiding geven. Bovendien is ook aangetoond dat die sociale conflicten opnieuw verdwijnen van zodra de belangen van de betrokken groepen met elkaar samenvallen. In een dergelijke situatie zijn de groepen immers niet langer concurrenten maar bondgenoten om een gemeenschappelijk doel gerealiseerd te krijgen. Op basis van deze bevindingen werd dan geponeerd dat de aard van de relatie tussen de groepsbelangen (tegengesteld of gelijklopend) bepaalt hoe de relaties tussen de groepen (competitief of coöperatief) zullen zijn. En deze interpretatie werd in sterke termen geformuleerd: het bestaan van een belangenconflict werd beschouwd als een noodzakelijke én voldoende voorwaarde om negatieve houdingen en gedrag tegenover de andere groep te doen ontstaan. Dit betekent dat een negatieve houding en vijandig gedrag steeds het bestaan van zo’n belangenconflict impliceert. Het is precies deze strikte interpretatie die algemeen bekend werd en die nog steeds aan de basis ligt van de neiging om het ontstaan van vooroordelen, discriminatie en racisme in termen van belangenconflicten te interpreteren.

Recenter sociaal-psychologisch onderzoek heeft echter duidelijk gemaakt dat die vroegere conclusie veel te sterk was geformuleerd. Men heeft namelijk vastgesteld dat een belangenconflict niet altijd tot vijandige intergroepsrelaties leidt en dat er ook negatieve intergroepsrelaties kunnen ontstaan zonder dat er van een belangenconflict sprake is. Belangenconflicten tussen maatschappelijke groepen leiden weliswaar vaak tot vijandige houdingen en gedragingen tussen de betrokken groepen maar ze zijn geen noodzakelijke noch voldoende voorwaarde voor het ontstaan ervan. De vraag is dan welke psychologische processen er voor zorgen dat groepsleden zo vaak een positief beeld hebben van hun eigen groep en tezelfdertijd negatief en neerbuigend staan tegenover andere groepen. De sociale identiteitstheorie (Tajfel & Turner, 1986) verklaart dit vanuit de stelling dat groepslidmaatschappen een belangrijke invloed hebben op het beeld dat we van onszelf hebben.

Groepslidmaatschap als onderdeel van ons zelfbeeld

De sociale identiteitstheorie stelt dat het lidmaatschap van sociale groepen even wezenlijk is voor de identiteit van een individu als zijn persoonlijke eigenschappen. Die groepslidmaatschappen oefenen immers een belangrijke invloed op ons zelfbeeld uit. Van sociale groepen die we belangrijk vinden hebben we ons een welbepaald beeld gevormd. Dit beeld, ook wel groepsprototype genoemd, bevat alle kenmerken die als typisch voor die groep worden beschouwd. Zo worden Vlamingen veelal als bescheiden, efficiënt, plichtsbewust, enz. gezien. Wanneer ik van mezelf zeg dat ik een Vlaming ben, zal ik de kenmerken die als typisch voor de groep worden beschouwd ook aan mezelf toekennen. Het lidmaatschap van een sociale groep verschaft aan de groepsleden dan ook een sociale identiteit omdat ze het beeld dat ze van de groep hebben zowel aan zichzelf als aan de andere leden van die groep zullen toeschrijven. Dit groepsprototype en de daarmee samenhangende sociale identiteit zijn descriptief (ze geven aan welke kenmerken verondersteld worden bij alle leden van die groep voor te komen), prescriptief (ze geven aan hoe alle groepsleden zich zouden moeten gedragen, dus welke normen en voorschriften ze moeten respecteren) en evaluatief (ze geven aan of die groep zich al dan niet positief onderscheidt van andere groepen en het maatschappelijke prestige van de groep straalt dan op alle individuele leden af). Wanneer ik van iemand zeg dat hi /zij een Vlaming is, dan verwacht ik dat die persoon bepaalde kenmerken zal vertonen, zich op een bepaalde manier zal gedragen, en ik zal die persoon relatief gunstig evalueren enkel en alleen omdat ik die persoon als een Vlaming beschouw. Deze processen, die evenzeer op mezelf van toepassing zijn, maken het dan ook begrijpelijk waarom onze groepslidmaatschappen psychologisch zo belangrijk zijn. Ze bepalen immers niet alleen hoe wij anderen zien en beoordelen, maar hebben ook een grote invloed op ons zelfbeeld en onze zelfevaluatie.

Dit laatste is precies de reden waarom de houding van mensen tegenover een andere groep zo vaak relatief negatief is en door vooroordelen wordt gekenmerkt. De sociale identiteitstheorie vertrekt van de veronderstelling dat mensen naar een positief zelfbeeld streven. Omdat dit zelfbeeld, via de sociale identiteit, gedeeltelijk bepaald wordt door de kenmerken van de groepen waarvan we lid zijn, zullen we veeleer verkiezen lid te zijn van een groep die positief geëvalueerd wordt dan van een groep waarop neergekeken wordt. Het aanzien of prestige van een groep is echter steeds relatief omdat het bepaald wordt via een vergelijking met andere groepen. Wanneer die sociale vergelijking voordelig uitvalt voor de eigen groep, dan draagt het lidmaatschap van die groep bij tot het verkrijgen van een positief zelfbeeld. Wanneer die vergelijking echter aantoont dat de eigen groep minder goed is dan de andere groep, dan vormt het lidmaatschap van die groep meteen ook een bedreiging voor het positieve zelfbeeld van de betrokken groepsleden. Groepsleden zullen dan ook geneigd zijn om die sociale vergelijkingen op een bevooroordeelde manier uit te voeren om er zeker van te zijn dat de eigen groep zich op de gewenste manier van de andere groepen onderscheidt. Het verlangen naar een positief zelfbeeld zorgt ervoor dat groepsleden de eigen groep gunstiger behandelen en beoordelen dan de andere groep omdat ze er op die manier zeker van kunnen zijn dat de sociale vergelijking inderdaad in het voordeel van de eigen groep uitvalt.

Die bevooroordeelde positie tegenover de eigen groep leidt nog niet noodzakelijk tot discriminatie, agressie en vijandigheid tegenover een andere groep. Wanneer men groepsleden vraagt om zowel de eigen als een andere groep te beoordelen of wanneer ze een beloning tussen beide groepen moeten verdelen, dan stelt men inderdaad zeer vaak vast dat ze de eigen groep gunstiger beoordelen of dat ze meer aan de eigen dan aan de andere groep geven. Dit laatste wil echter niet zeggen dat ze alles voor zichzelf houden en de andere groep helemaal niets geven. Ze zullen de leden van hun eigen groep ook als vriendelijker, intelligenter, enz. bestempelen maar daarom zeggen ze nog niet dat de leden van de andere groep ronduit onvriendelijk, dom, enz. zouden zijn. Groepsleden behandelen hun eigen groep wel positiever dan de andere groep maar dat gebeurt meestal op zo’n manier dat die andere groep daar niet al te veel door wordt geschaad. Het is bovendien ook zo dat de begunstiging van de eigen groep vaak verdwijnt wanneer groepsleden iets negatiefs tussen de twee groepen moeten verdelen. In bepaalde studies werd de situatie zo opgezet dat de groepsleden dienden aan te geven hoe lang de eigen groep en hoe lang de andere groep aan een zéér lastige en vervelende taak zouden moeten werken. In dergelijke situaties worden de leden van beide groepen perfect gelijk behandeld. Groepsleden verdelen dus vaak de lusten maar niet de lasten op een ongelijke manier. Groepsleden vinden het zelfs moreel verwerpelijk om de eigen groep te bevoordelen door de te verdelen lasten op de andere groep af te schuiven. Maar we kunnen tezelfdertijd toch niet ontkennen dat echte benadeling, discriminatie, agressie en vijandigheid tegenover andere groepen reëel bestaande fenomenen zijn. Dat wordt dagelijks op overtuigende wijze aangetoond in de kranten. We dienen ons dan ook af te vragen via welke psychologische processen zo’n vijandig gedrag tot stand komt.

Intergroepsdiscriminatie en –agressie

Op basis van een uitgebreide studie kwamen Mummendey en Wenzel (1999) tot de volgende definitie van sociale discriminatie: sociale discriminatie is een ongelijke maar meestal ronduit nadelige behandeling van de leden van een andere groep; die behandeling wordt door de daders als gerechtvaardigd beschouwd terwijl de slachtoffers of een buitenstaander dat gedrag als onrechtvaardig zullen bestempelen. Beide elementen zijn essentieel: het moet niet alleen gaan om een ongelijke behandeling van de leden van de betrokken groepen maar die groepen moeten er ook tegengestelde opvattingen op nahouden nopens het al of niet gewettigd zijn van die ongelijke behandeling. Zo zal het feit dat de kaderleden van een bedrijf beduidend meer verdienen dan de arbeiders aan de lopende band meestal niet als discriminatie worden bestempeld. Het gaat wel om een ongelijke behandeling maar die wordt vaak als gewettigd beschouwd. Wanneer het verschil in loon of werkomstandigheden echter extreem groot zou worden, dan zullen zeker de benadeelden maar vaak ook buitenstaanders die ongelijke behandeling niet langer als gerechtvaardigd beschouwen en zal er over discriminatie worden gesproken.

Volgens Mummendey en Wenzel moet aan twee belangrijke voorwaarden voldaan zijn vooraleer groepsleden echt discriminerend zullen optreden tegenover een andere groep: (1) de groepsleden moeten voldoende sterk gemotiveerd zijn om hun eigen groep op een gunstige manier van de andere groep te onderscheiden, en (2) ze moeten het voor zichzelf op een overtuigende manier kunnen verantwoorden waarom ze de andere groep zo slecht behandelen. Het streven om de eigen groep positief van de andere groep te onderscheiden wordt zeer gemakkelijk opgewekt: het louter bestaan van een andere groep blijkt daarvoor al voldoende te zijn. Dit streven wordt bovendien aanzienlijk versterkt wanneer de groepsleden zich sterk met hun groep identificeren en wanneer de eigen groep een relatief lage maatschappelijke status heeft en/of een minderheidsgroep is. Maar zelfs een zeer sterk verlangen naar een gunstige evaluatie van de eigen groep is op zichzelf nog niet voldoende om agressief en discriminerend gedrag te doen ontstaan. Zo’n extreem gedrag betekent immers ook een bedreiging voor het nagestreefde positieve beeld van de eigen groep. Bewust schade of letsel toebrengen aan andere personen, zelfs wanneer het om leden van een andere groep gaat, druist immers in tegen een algemeen aanvaarde sociale norm die wreedheid tegenover andere mensen verbiedt. Wanneer men zelf of wanneer andere leden van de eigen groep toch dergelijk gedrag vertonen, wordt het moeilijk om ervan overtuigd te blijven dat de eigen groep uit moreel achtenswaardige mensen bestaat. Zo’n agressief gedrag zal zich dan ook pas voordoen wanneer de groepsleden er zichzelf kunnen van overtuigen dat dergelijk gedrag gerechtvaardigd is.

Wanneer wordt discriminatie als gerechtvaardigd beschouwd?

Bij het beschrijven van de psychologische processen die tot agressief en discriminerend gedrag leiden, zullen we gebruik maken van elementen die regelmatig aan bod komen in discussies in verband met de zogenaamde ‘migrantenproblematiek’. Dat biedt het voordeel dat we die processen concreter kunnen beschrijven. Het is echter wel zeer belangrijk om goed te beseffen dat deze processen niet alleen een rol spelen binnen de context van integratie van allochtonen. Het gaat wel degelijk om algemene psychologische processen die in om het even welke groepssituatie (bijvoorbeeld Vlamingen en Walen, de positie van de verschillende landen binnen de Europese Unie, relaties tussen bedrijven, enz.) een rol spelen.

Wanneer Belgen het hebben over de migrantenproblematiek dan wordt meteen een onderscheid gemaakt tussen twee sociale groepen, namelijk mensen die van Belgische herkomst zijn (autochtonen) en mensen die hier wel wonen en werken maar die vanuit een ander land of een andere cultuur afkomstig zijn (allochtonen). Allochtonen en autochtonen vormen twee subgroepen binnen de meer algemene categorie ‘inwoners van België’. Het probleem is nu net dat een aantal autochtonen weigeren te erkennen dat allochtonen ook gelegitimeerde inwoners van België zijn. Op grond van een primordiale autochtonie (‘Wij waren hier eerst!’, cfr. Roosens, 1998) rechtvaardigen zij een tweederangsrol voor al wie, in hun redenering, hier eigenlijk niet thuishoort.

Maar zelfs de erkenning van een overkoepelende categorie ‘inwoners van België’ kan leiden tot legitimatie van de ongelijke status van de minderheidsgroep. Hierboven schetsten we reeds dat elke groep aan zijn leden een sociale identiteit verschaft, dat wil zeggen een algemeen beeld dat aangeeft hoe de leden van die groep er zouden moeten uitzien en hoe ze zich zouden moeten gedragen. Dat is het prototype met zijn descriptieve en prescriptieve functies waarover we spraken. Dit prototype is echter geen objectief gegeven maar wel een sociaal-psychologische constructie. Mummendey en Wenzel stellen nu dat de leden van de twee betrokken subgroepen (allochtonen en autochtonen) het prototype van die gemeenschappelijke categorie enigszins anders zullen invullen omdat ze de kenmerken van hun eigen subgroep zullen gebruiken om te bepalen hoe het prototype van die algemene categorie er moet uitzien. Op die manier worden de kenmerken van de eigen subgroep geprojecteerd tot een algemene norm waaraan iedereen van de algemene categorie zou moeten voldoen. Dit betekent ook dat de groepsleden de betrokken groepen met elkaar zullen vergelijken op basis van een aantal zogezegd algemeen geldende kenmerken terwijl die kenmerken in feite een afspiegeling zijn van de kenmerken van de eigen groep. Het grote voordeel van dit projectieproces is uiteraard dat de leden van elke subgroep er meteen van verzekerd zijn dat hun eigen groep inderdaad beter dan de andere groep bij het prototype van de algemene categorie aansluit. Daardoor wordt meteen de gewenste superioriteit van de eigen groep verzekerd. Maar dit projectieproces vormt tezelfdertijd ook de kern van het probleem.

Nogal wat autochtonen vinden de aanwezigheid van allochtonen in België veeleer problematisch. Dit vloeit voort uit het feit dat ze geconfronteerd worden met mensen die van hen verschillen alhoewel ze tegelijkertijd ook tot eenzelfde categorie behoren. Omdat de allochtonen hier wonen en zullen blijven wonen - een behoorlijk aantal van die mensen heeft de Belgische nationaliteit - behoren ze samen met de autochtonen tot de overkoepelende categorie ‘Belg’. Dit heeft als gevolg dat het prototype van die algemene categorie (het beeld dat we hebben van wat een Belg is en hoe hij/zij zich zou moeten gedragen) gebruikt zal worden om zowel de allochtonen als de autochtonen te beoordelen. Dit algemene prototype zal echter bijna uitsluitend kenmerken bevatten die overeenkomen met het beeld dat we van de autochtone subgroep hebben. Dat wordt veroorzaakt door het feit dat de autochtonen als dominante groep het beschreven projectieproces met meer gevolgen kunnen doorvoeren dan allochtonen. Ter illustratie: het parlement, waar de wetten worden gemaakt, bestaat nagenoeg integraal uit autochtonen die dan ook de mogelijkheid hebben om hun eigen waarden en normen in algemeen geldende gedragsvoorschriften om te zetten. Hetzelfde geldt voor het onderwijssysteem en het medialandschap. Die autochtonen worden dan geconfronteerd met mensen die ze ook als Belgen moeten beschouwen maar die desondanks in verband met godsdienst, familieleven, opvoeding van kinderen, enz. andere gewoonten, gebruiken, opvattingen, waarden en normen aanhangen. Door het gedeelde lidmaatschap van die algemene categorie worden die andere gewoonten en gebruiken nu ervaren als schendingen van zogezegd algemeen aanvaarde maar in feite etnocentrisch geconstrueerde normen en waarden. Het gedrag van de allochtonen wordt dan niet zozeer als anders gezien maar vooral als een overtreding van de maatschappelijke normen. Dit proces heeft als gevolg dat allochtonen ervaren worden als mensen die in tal van belangrijke levensdomeinen praktisch continu de maatschappelijke normen overtreden. Het is precies deze perceptie die er mede verantwoordelijk voor is dat bijna dertig procent van de autochtonen beweert dat de aanwezigheid van migranten een ernstige bedreiging betekent voor het voortbestaan van de Belgische cultuur. Dit gevoel van bedreiging levert bovendien ook de rechtvaardiging om daadwerkelijk agressief en vijandig op allochtonen te reageren. Dergelijke agressieve en vijandige reacties worden dan als verantwoord en zelfs als noodzakelijk beschouwd omdat ze zogezegd moeten dienen om het voortbestaan van de eigen cultuur, van de eigen waarden en normen te garanderen.

Het negatieve en afwijzende gedrag tegenover de migranten kan verschillende vormen aannemen. Soms is het flagrant agressief en vijandig maar dit komt gelukkig tot nu toe nog niet zo vaak voor. Een meer subtiele vorm is echter wel wijd verspreid. Zo zullen heel wat autochtonen de manier van doen van de migranten niet zozeer als onwettelijk maar wel als achterlijk en voorbijgestreefd bestempelen. Het lijkt dan zelfs nobel wanneer daaraan de conclusie wordt gekoppeld dat het voor de migranten toch wel een flinke vooruitgang zou betekenen wanneer ze hun eigen cultuur zouden opgeven en vervangen door een modernere en betere cultuur. Die zogenaamd betere cultuur komt dan uiteraard wel perfect overeen met de cultuur van de autochtonen. Het zijn precies de in deze bijdrage geschetste sociaal-psychologische processen die er mede verantwoordelijk voor zijn dat zoveel leden van de dominante maatschappelijke groep het voeren van een assimilatiepolitiek volstrekt vanzelfsprekend vinden (zie ook Snauwaert et al., 1999, voor een uitgebreidere bespreking van deze punten).

Dient deze analyse ons nu pessimistisch te stemmen?

Op het eerste gezicht zou men kunnen besluiten dat relaties tussen groepen inherent conflictueus van aard zijn. Wanneer groepen zich met elkaar vergelijken met als doel als de beste uit die vergelijking te komen, dan kan slechts één van die groepen dat doel realiseren. Dat is gunstig voor de betere groep maar de leden van de andere groepen zullen uiteraard blijven proberen het resultaat van die vergelijking om te keren. Dat is noodzakelijk om de bedreiging af te wenden die hun lidmaatschap van een lage statusgroep voor hun zelfevaluatie betekent. Het wordt dan ook begrijpelijk waarom de relaties tussen groepen zo vaak door een blijvende rivaliteit en soms zelfs door een zekere mate van vijandigheid worden gekenmerkt. Sommige onderzoekers hebben zelfs gesteld dat dergelijke spanningen, conflicten, vooroordelen enz. onvermijdelijk zijn en dat de mensheid daarom beter af zou zijn wanneer er geen groepen zouden bestaan. Uiteraard is deze ‘oplossing’ geen realistische optie. Groepen zijn immers voor elk van ons erg belangrijk. Opgroeien, ons ontwikkelen, werken, ons ontspannen, enz. gebeurt in een gezin, op school, in een bedrijf of in een vereniging. Mensen brengen dus een zeer groot en belangrijk deel van hun leven in groepen door. Die groepslidmaatschappen bepalen in belangrijke mate wie we zijn en het is dan ook niet verwonderlijk dat we vaak sterk aan die groepen gehecht zijn. Mensen zijn nu eenmaal altijd van een aantal groepen lid en of we dat nu graag hebben of niet zal daar niets aan veranderen.

De geschetste sociaal-psychologische analyse toont echter ook aan op welke manier de negatieve implicaties van deze groepslidmaatschappen gewijzigd kunnen worden. In de context van een multiculturele samenleving, ligt de weg naar een mogelijke oplossing in de erkenning van een overkoepelende categorie: allochtonen dienen ook als volwaardige burgers van de samenleving erkend te worden. Doch, de installatie van deze categorie is op zich nog niet voldoende. Het beeld van deze categorie dreigt immers nogal eens etnocentrisch ingevuld te worden. Het prototype dient breed genoeg gehouden te worden zodat de verschillende subgroepen er zich kunnen in terugvinden. Het spreekt voor zich dat een dergelijk prototype zich niet zomaar laat wijzigen, het gaat tenslotte om een geheel aan opvattingen en attitudes die zich gedurende lange tijd ontwikkeld hebben. Niettemin kunnen er op korte termijn via de politiek, de media en het onderwijs een aantal belangrijke impulsen gegeven worden om dit beeld op actieve wijze te verruimen. Deze actieve benadering zal zelfs noodzakelijk blijken. Op basis van onze analyse is het immers wel duidelijk dat intergroepsrelaties spontaan niet altijd in de meest harmonieuze richting evolueren. De ‘natuurlijke’ of liever ‘menselijke’ processen van groepsfavoritisme en projectie vormen voor bepaalde groeperingen daarenboven dankbare instrumenten om intolerantie te legitimeren en te stimuleren.

Professor Norbert Vanbeselaere en Boris Snauwaert, aspirant FWO-Vlaanderen, zijn allebei verbonden aan het Laboratorium voor Experimentele Sociale Psychologie van de KULeuven. Met hun onderzoek proberen ze zicht te krijgen op de sociaal-psychologische processen die aan de basis liggen van de verschillende acculturatiestrategieën die door allochtonen en autochtonen worden gebruikt.

Geciteerde literatuur:

Mummendey, A. & Wenzel, M. (1999). Social discrimination and tolerance in intergroup relations : Reactions to intergroup difference. Personality and Social Psychology Review, 3, 158 – 174.

Roosens, E. (1998). Eigen grond eerst? Primordiale autochtonie. Dilemma van de multiculturele samenleving. Leuven: Acco.

Sherif, M. (1966). Group conflict and cooperatio: Their social psychology. London: Routledge.

Snauwaert, B., Vanbeselaere, N., Duriez, B., Boen, F. & Hutsebaut, D. (1999). Living apart together? On ethnic identity dynamics and intergroup relations between allochthons and autochthons. In M. C. Foblets & C. L. Pang (Eds.), Culture, ethnicity and migration. Leuven: Acco.

Tajfel, H. & Turner, J.C. (1986). The social identity theory of intergroup behaviour. In S. Worchel & W.G. Austin (Eds.), Psychology of intergroup relations (2nd ed.) (pp.7-24). Chicago: Nelson-Hall.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2798   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2798  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.