Wapens voor Macondo

In dit artikel wordt niet zozeer de situatie in een bepaald Latijns-Amerikaans land besproken, maar komt veeleer een handvol thema’s aan bod, die geïllustreerd worden met gegevens over verschillende landen van het continent. Deze aanpak laat zich verantwoorden door de Latijns-Amerikaanse situatie waarin de defensie in verschillende landen gelijkaardige patronen en/of interessante onderlinge verbanden vertoont.
Zelfvoorzienend

Destijds gold het als een toonbeeld van economische onafhankelijkheid dat Latijns-Amerikaanse staten zelf wapens gingen produceren voor hun eigen leger. Het ging in de eerste plaats om lichte wapens zoals aanvalsgeweren. Zo daalden de uitgaven voor de invoer van afgewerkt buitenlands militair materiaal, zonder dat de landen zelf moest investeren in militair onderzoek en ontwikkeling. Het was mogelijk om met buitenlandse ondernemingen, vaak de voormalige leveranciers van afgewerkt militair materiaal, productielicenties aan te gaan voor de aanmaak van bepaalde geweren. Die overeenkomsten verschaften de mogelijkheid – vaak beperkt in de tijd – om in plaatselijke bedrijven lichte aanvalswapens en de daarvoor geschikte munitie aan te maken. Materiaal dat onder dergelijke overeenkomsten wordt geproduceerd, kan in principe alleen geleverd worden aan het leger van het land waar de licentie wordt genomen. Een licentiegever laat immers niet toe dat de productienemer verkoopt aan afnemers in derde landen. Dat zou zijn concurrentiepositie aantasten om daar zelf nog afgewerkte producten te blijven slijten (1). In bepaalde gevallen voorzien overeenkomsten voor een productielicentie dat toegeleverde onderdelen alleen ter plaatse worden geassembleerd, in andere gevallen wordt een plaatselijk bedrijf in de mogelijkheid gesteld om de volledige productie te verrichten.

Venezuela kocht al sinds 1954 militair materiaal aan bij het Belgische bedrijf FN. In 1975 sloot het een overeenkomst met FN om zelf FN FAL 7,62 x 51 mm aanvalsgeweren aan te maken, in een speciaal daartoe opgericht Venezolaans overheidsbedrijf, de Compania Anónima Venezolana de Industrias Militares – kortweg CAVIM (2). Het Venezolaanse leger zou de later zo berucht geworden FAL-geweren al even vroeg in gebruik hebben genomen als het Belgische leger. Venezuela heeft vandaag nog altijd verscheidene FN-producten in gebruik, maar verving in het gamma armamento portátil de uso común (draagbare wapens voor courant gebruik) recent zijn FN Browning door een Zwitsers model, de SigSauer P226 9mm Parabellum. Van dat gesofisticeerde lichtere wapen fabriceert CAVIM nu zelf de meeste onderdelen en assembleert de wapens ook ter plaatse, in de fabriek te Maracay.

Brazilië zette destijds een gelijkaardig regeling op voor de fabricage van FN-FAL-geweren met IMBEL Fabrica de Itajula. In Argentinië gebeurde zoiets met de plaatselijke Fabricas Militares. Gelijkaardig en nog ander militair materiaal van Belgische bedrijven begon men onder licentie te produceren in Mexico, munitie maakte men onder FN-licenties in Paraguay bij DINDUSMIL. In Colombia kwam er een samenwerking met de INDUMIL-fabriek in Melgar. Deze gegevens wijzen er op dat het Belgisch bedrijf in Latijns-Amerika een gewaardeerd licentiegever van lichte wapens werd. Het kreeg niet meteen een monopoliepositie: FN moest er als licentiegever concurreren met een aantal Israëlische bedrijven.

Verscheidene Latijns-Amerikaanse landen begonnen ook ander relatief eenvoudig te fabriceren militair materiaal aan te maken, zoals antipersoonsmijnen. In eerste instantie werd dat materiaal geïmporteerd. Zo bezitten Chili, Peru, Uruguay en Venezuela voorraden ingevoerde M-35 mijnen van Belgische makelij. Colombia had tot voor kort een stock Sopro NR 409s, eveneens van Belgische makelij. In de loop van de jaren 1970 en 1980 zetten Brazilië, Chili, Peru en Colombia eigen productielijnen op. Die productie werd afgebouwd nadat deze landen het Ottawa-verdrag ondertekenden, ratificeerden en begonnen te implementeren. Dat verdrag uit 1997 verbiedt de opslag, productie, transfer en gebruik van landmijnen en antipersoonsmijnen.


Bescheiden defensie-uitgaven – correlerende factoren

Het Latijns-Amerikaanse streven naar enige mate van zelfvoorziening voor het lichtere militaire materiaal stemt alvast overeen met de vaststelling dat een relatief klein percentage van de openbare uitgaven naar defensie gaat. Verhoudingsgewijs geven deze landen veel minder uit dan het geval was en nog blijft in vele landen in het Midden-Oosten en Afrika. Het gros van de Latijns-Amerikaanse defensie-uitgaven kan worden toegeschreven aan ingevoerd zwaarder militair materiaal. Dat is afkomstig van Europese, Israëlische en natuurlijk ook Noord-Amerikaanse bedrijven, en ten dele ook van de Braziliaanse militaire industrie.

Brazilië spendeerde in 2001 zelf 1,5 procent van zijn openbare uitgaven aan defensie – dat is maar een heel klein beetje meer dan België dat jaar deed. Argentinië, Uruguay en Panama blijven daar met 1,2 tot 1,3 procent nog onder. Mexico geeft minder dan 0,5% uit aan defensie en Costa Rica helemaal niets – dat land is dus het IJsland van Latijns-Amerika.

Landen in de regio die op het eerste gezicht wat meer uitgeven aan defensie, zijn landen die aanzienlijke inkomsten halen uit de winning van ertsen of petroleum. Waar men al boter eet, wil men blijkbaar ook al eens kanonnen bestellen. Chili gaf in 1985 ongeveer 176 dollar per inwoner uit aan defensie, in 2002 was dat nog 160 dollar. Dat bedrag vertegenwoordigde 2,9 tot 4,1 procent van het Chileense BNP – nog altijd aanzienlijk minder dan wat het land dat jaar uitgaf voor onderwijs en gezondheidszorg. Het waagde zich aan meer dan aan de productie van lichte infanteriewapens en landmijnen. Er zou zelfs sprake zijn van helikopterbouw en clusterbommen, die geproduceerd worden voor uitvoer naar verre buitenlanden. Een belangrijke speler is overigens een uitgeweken telg van een West-Vlaamse familie. Bij de producten die op naam van deze ondernemer staan, horen verschillende soorten landmijnen.
Ook het petroleumrijke Venezuela geeft wat meer uit aan defensie: in 1985 ongeveer 107 dollar per inwoner, in 2002 was dat bedrag teruggelopen tot 43 dollar of 1,5 procent van het BNP. Dat was en blijft relatief weinig.
In Peru zijn er andere factoren dan inkomsten uit mineralen en petroleum die leiden tot een hoog defensiebudget. Peru is armer dan Venezuela, maar gaf in 1985 toch maar liefst 175 dollar per inwoner uit aan defensie. Die uitgaven leken toen enigszins verantwoord doordat het staatsmonopolie op geweld bedreigd werd door guerrillagroepen.

Maar een bedreigd monopolie op geweld blijkt dan weer allerminst een factor die altijd en overal leidt tot hoge uitgaven voor defensie. In Colombia bijvoorbeeld leed en lijdt de staat nog altijd onder een veel grotere bedreiging van zijn geweldmonopolie dan het geval was in Peru. Toch gaf Colombia in 1985 slechts 29 dollar per inwoner uit aan defensie. Dat oogde toen bijzonder weinig voor een land waar al sinds de jaren 1960 verschillende guerrillabewegingen actief zijn en waar ook de drugkartels steeds driester geweld tegen de staat begonnen aan te richten.
Deze lage defensie-uitgaven zijn enigszins te verklaren door de afwezigheid van een ‘militair regime’ van een kaliber zoals het Argentijnse, Braziliaanse en Chileense. Colombia kreeg nooit een militaire coup over zich heen en het militaire apparaat van het land moest er al evenmin ‘van de macht gehouden worden’ door het financieel ‘meer dan tevreden’ te stellen. Militairen stonden er, zoals overigens in andere Latijns-Amerikaanse landen, aan het hoofd van het defensieministerie, maar wisten niet de hand op grote budgetten te leggen. In Colombia was het merkwaardig genoeg wachten op het aantreden van een eerste in een lange rij civiele ministers voor de defensie-uitgaven begonnen te stijgen. Dat gebeurde pas in 1991, toen Rafael Pardo minister van Defensie werd en hogere investeringen in de sector mogelijk maakte. In 2002 gaf Colombia al 64 dollar per inwoner uit aan defensie. Dat is meer dan een verdubbeling van het bedrag uit 1985, maar nog altijd vele keren minder dan de uitgaven vandaag in Chili, een land waar het leger geen zwaarbewapende binnenlandse vijanden tegemoet treedt. Het blijft ook veel minder dan in Cuba, waar vandaag nog altijd 93 dollar per capita naar defensie gaat (3,7 procent van het BNP). In 1985 besteedde Cuba zelfs 137 dollar per Cubaan aan defensie. De big spender van Latijns-Amerika is Suriname. Daar ging in 2002 liefst 5,0 procent van het BNP naar defensie, bijna evenveel als naar gezondheidszorg.


Geen vuiltje aan de lucht?

Het al bij al zuinige militaire gedrag van de Latijns-Amerikaanse landen heeft er wellicht mee te maken dat ook de veiligheidsindicatoren er redelijk gunstig uitvallen. In bijna alle grotere staten, met uitzondering van Colombia, slaagt het reguliere leger erin om het staatsmonopolie op het geweld veilig te stellen. Die veiligheidsindicator hoeft uiteraard niet causaal te worden toegeschreven aan de autonomie inzake de productie van licht militair materiaal. Het is veeleer zo dat een militair apparaat dat al een bepaalde capaciteit heeft de aanleiding kan vormen om – dus – ook een eigen productiecapaciteit van wapenmateriaal op te zetten. We zouden hier zelfs kunnen spreken van een té aanzienlijke militaire capaciteit, de militaire dictaturen indachtig die onder meer Argentinië en Chili moesten ondergaan. Daar werd enkele decennia geleden het monopolie op het geweld van staatswege meer dan veilig gesteld, wat uitdraaide op binnenlandse repressie. We hoeven hier niet verder in te gaan op deze al te gekende situatie die tot het verleden van de genoemde landen behoort. Op regionaal gebied was ze trouwens in die duistere dictatoriale tijden eerder uitzondering dan regel.

In vrijwel alle gevallen slagen de legers van Latijns-Amerika er ook in om een voldoende militaire afschrikking uit te bouwen om de buurlanden eventuele militaire avonturen te ontraden. De uitzondering op die regel vormt het kortstondige gewapend conflict tussen Ecuador en Peru, dat in 1995 een hoogtepunt bereikte. Dat grensdispuut werd uitgevochten met conventionele wapens, die ten dele vanuit Argentinië zouden zijn doorgevoerd uit de daar geproduceerde voorraden. Dit betekende een inbreuk op het embargo dat leveringen aan de twee oorlogvoerende landen verbood. Bovendien was Argentinië een van de garantielanden van de overeenkomsten die al decennia het smeulende vuur tussen Ecuador en Peru trachtten te bezweren (3). De politieke verantwoordelijkheid voor deze schandelijke Argentijnse wapenlevering werd later in de schoenen van Carlos Menem geschoven. De zaak zou onderzocht worden tezamen met de stoet corruptieschandalen die ook allemaal in verband worden gebracht met deze voormalige president. Overigens zouden vanuit Argentinië ook wapens geleverd zijn aan oorlogvoerende partijen in het voormalige Joegoslavië. Over die laatste zaak zullen wellicht nooit meer dan geruchten te vernemen zijn, aangezien de leveringen op zijn minst zouden zijn aangemoedigd door de Noord-Amerikaanse inlichtingendiensten.

Deze leveringen door Argentinië zijn niet alleen flagrant in strijd met de wapenembargo’s die de internationale gemeenschap oplegt, maar ook met de eventuele licentie-overeenkomsten – zoals met het Belgische FN – die ondernemingen als de Fabricas Militares in staat stellen wapens te produceren. Hierover zijn trouwens meer dan alleen maar ethische bezwaren te formuleren. Normaal gezien voorziet een doorsnee licentiegever in de overeenkomst duidelijk het verbod om wapens die onder licentie geproduceerd zijn door te voeren naar derde landen. Die doorvoer stelt immers een ‘parallel circuit’ in werking en schaadt de commerciële belangen van de onderneming die de licentie geeft.


Een wetgevend kader voor productielicenties

De wetgever van het land waar belangrijke verstrekkers van productielicenties gevestigd zijn, behartigt vaak commerciële belangen. Het Belgische kader dat de uitvoer van militair materiaal regelt, gaat zelfs verder. De wetgever tracht hier vooral de doorvoer van dat materiaal naar derde landen te belemmeren – of het nu gaat om materiaal dat helemaal in België is geproduceerd, dan wel in ‘tweede landen’ onder productielicenties met Belgische ondernemingen. Met die laatste voorziening tracht de wetgever meteen ook de achterpoort te sluiten waardoor landen toegang zouden behouden tot Belgische militaire technologie, terwijl zij in een toestand verkeren die – naar het oordeel van een Belgische wetgever – die toegang onwenselijk maakt, omwille van een eventuele burgeroorlog en gebeurlijke schendingen van plaatselijke mensenrechten.
De al vermelde zaak van wapenleveringen aan de oorlogvoerende landen Ecuador en Peru illustreert goed deze problematiek. Het is duidelijk dat de wapenleveringen door Argentinië aan buurlanden en andere oorlogvoerende partijen in strijd zijn met de Belgische wettelijke bepalingen, tenminste indien overtuigend bewezen kan worden dat het geleverde materiaal ooit vervaardigd werd door een bedrijf dat een productielicentieovereenkomst heeft gesloten met een Belgisch bedrijf. Veel meer valt daarover niet te zeggen. Het gaat tenslotte om ‘oude’ overeenkomsten met Argentinië, die zijn afgesloten door een Belgische onderneming voor 1991, wanneer de federale Belgische wapenwet op punt werd gesteld. Deze wet voorziet, ook in zijn geactualiseerde vorm die op 7 juli 2003 in het Belgisch Staatsblad verscheen, dat geen (nieuwe) licenties kunnen worden toegekend aan landen die in het verleden het verbod op doorvoer naar derde landen aan hun laars lapten. De bepaling staat vermeld naast criteria die maken dat wapens niet mogen uitgevoerd worden naar oorden in ‘burgeroorlog’ en evenmin naar regimes die ervan verdacht worden de drugtrafiek te steunen of naar plaatsen waar een ‘ernstig risico bestaat dat het geleverde materiaal de kans op mensenrechtenschendingen verhoogt’.

België kan geen landen straffen voor het voeren van een burgeroorlog, het schenden van mensenrechten, het inzetten van kindsoldaten of voor het meer besteden aan defensie dan aan onderwijs en gezondheidszorg. Net zomin kunnen we van hieruit ingrijpen bij de doorvoer naar problematische oorden van militair materiaal dat is geproduceerd onder een licentieovereenkomst van Belgische bedrijven met partners in het buitenland. Voor die feiten kunnen alleen deze Belgische bedrijven enigszins ‘gestraft’ worden. Het wordt hun in de praktijk wat moeilijker gemaakt om nieuwe contracten af te sluiten met landen waar het wederuitvoerverbod is overtreden. Sinds de regionalisering van de wapenhandel in augustus 2003 moeten de Belgische wapenproducenten en verleners van productieovereenkomsten voor het aangaan van nieuwe contracten de toestemming zien te bekomen van hun respectieve gewestelijke overheden, zoals ze die vroeger moesten krijgen van de federale overheid. Die toestemming wordt kortweg wapenexportlicentie genoemd, een term die duidelijk is wanneer het gaat om het eenvoudig exporteren van in België geproduceerd militair materiaal. Maar in de context van de ‘wapenproductielicenties’ die Belgische bedrijven aan bedrijven in het buitenland verlenen is de term wat verwarrend: om een productielicentie te kunnen verlenen aan een onderneming in een ander land moeten Belgische bedrijven dus eveneens de toestemming (‘licentie’) krijgen van een overheid in België.

De lange looptijd van wapenproductielicentiecontracten, vaak enkele decennia, en de nog langere levensduur van het militair materiaal dat onder dergelijke licenties wordt geproduceerd, maakt het moeilijk om controle uit te voeren op de aanwending van de Belgische militaire technologie. De wederuitvoer van dat materiaal is in de praktijk niet te vermijden, en evenmin effectief af te straffen. De enige stok die de Belgische wetgever achter de deur voorzien heeft tegen de doorvoer naar derde landen, is dat er geen (nieuwe) licenties kunnen worden toegekend aan landen waar de niet-wederuitvoerregel in het verleden veronachtzaamd blijkt.

Wie de bewijslast voor dergelijke overtredingen op zich moet nemen, is begrijpelijkerwijze onduidelijk. Het is om te beginnen al geen sinecure om erachter te komen welke Belgische ondernemingen in welk ander land productielicenties gunnen. Toezicht houden op deze productie is haast ondenkbaar, zeker voor kritische buitenstaanders. Het is des te meer denkbaar dat in het land waar de licentie officieel werd genomen meer en ander materiaal wordt aangemaakt dan is overeengekomen in het contract dat de licentiegever van de Belgische overheid gecertificeerd kreeg. Twijfelachtig is bovendien of die Belgische licentiegever er belang bij heeft vast te laten stellen dat de buitenlandse licentienemer een overtreding begaat, tenminste in die gevallen waar wordt doorgeleverd aan ‘problematische’ derde landen waar het Belgische bedrijf onmogelijk zelf rechtstreeks kan leveren. Het Belgisch bedrijf zal immers zelf geen exportlicentie voor dat derde land kunnen bekomen. Dus als er al een overtreding op de niet-wederuitvoerregel wordt vastgesteld, is het maar weinig aannemelijk dat de licentiegever de overtreding van zijn licentienemer zal meedelen aan de Belgische overheid. Die mededeling zou zijn kansen verkleinen om in de toekomst een nieuwe licentie te mogen gunnen aan een onderneming in het land waar de overtreding werd vastgesteld.


Wetgeving getoetst aan een Latijns-Amerikaanse praktijk

Wanneer de Belgische overheid in de uitzonderlijke situatie zou terechtkomen dat ze kennis kan nemen van een eerder begane overtreding op de niet-wederuitvoerregel en daarenboven een aanvraag voor een nieuwe wapenexportlicentie voorgelegd krijgt voor een land waaraan die overtreding op overtuigende wijze kan worden toegeschreven, zou ze toch met grote verontwaardiging en vastberadenheid moeten optreden.

Nemen we hier, bij wijze van toetsing, een niet-hypothetisch voorbeeld van een exportlicentie voor een Latijns-Amerikaans land waaraan een eerdere overtreding van het wederuitvoerverbod is toegeschreven. Het gaat om een licentieaanvraag voor Venezuela, die de Belgische overheid midden 2003 te onderzoeken kreeg (4). Er waren zowel rechtstreekse als onrechtstreekse aanwijzingen dat Venezuela zich al geruime tijd niet houdt aan het wederexportverbod. Het Venezolaanse overheidsbedrijf CAVIM maakte er geen geheim van dat een nieuwe assemblagelijn voor 5,56 mm kogels, die in 2000 met de hulp van een Belgische licentiegever operationeel werd gemaakt, ook zou dienen voor export (5). Indirecte aanwijzingen dat ander militair materiaal opnieuw wordt uitgevoerd vinden we in de rapporten van de Colombiaanse autoriteiten over in beslag genomen vuurwapens, ook FN FAL 7,62 mm geweren. Die wapens worden sinds 1975 onder productielicentie van FN in Venezuela gemaakt. In 1998 besliste Venezuela deze oude – maar nog steeds goed werkende – geweren te vervangen door een lichter geweer van het 5,56 mm kaliber. De keuze voor ‘het Venezolaanse aanvalswapen van de 21ste eeuw’ liet nog enige tijd op zich wachten, maar de overheid regelde al de omschakeling van de plaatselijke munitieproductie. In dat licht werd de hierboven vermelde fabricagelijn voor 5,56 mm munitie onder productielicentie met een Belgisch bedrijf operationeel gemaakt.

Vele duizenden FAL-geweren van het 7,62 mm kaliber, die de Venezolaanse strijdkrachten bij de vervangingsoperatie uit circulatie dienen te halen, zouden daarna in arsenalen worden opgeslagen. Maar veel moet er blijkbaar niet meer worden opgeslagen, aangezien er al een bloeiende zwarte handel is ontstaan in dat materiaal in Venezuela en Colombia. Wat eventueel toch nog in Venezolaanse arsenalen belandt, blijft er niet altijd lang opgeslagen. Op de zwarte markt in Venezuela en Colombia wordt dit materiaal te koop aangeboden aan de vele niet-statelijke actoren die in Colombia actief zijn en waarvan een groot deel zich bevoorraadt en verschanst op Venezolaanse bodem. Zelden blijkt de verkoper de moeite te hebben genomen het insigne van het Venezolaanse leger af te slijpen van de aangeboden waren (6).

Verslagen van in beslag genomen wapens van Venezolaanse makelij, en dus ook van de feiten die hier gemeld worden, nemen in frequentie toe vanaf 1999. Dat is sinds de beëdiging van de eind 1998 verkozen president Hugo Chávez Frías. Het gaat hier niet om officiële Venezolaanse wapenleveringen van staat tot staat, maar om iets veel ergers: militair materiaal dat vroeger in Venezuela werd geproduceerd, wordt ter beschikking gesteld van gewapende niet-statelijke actoren, die de Colombiaanse staat en zijn bevolking al decennia lang doen bloeden. Het materiaal dient op die manier de verdere ondermijning van de Colombiaanse staat en bewapent krachten die het reguliere leger van Colombia bestrijden.

Colombia, dat nochtans kan bogen op een meer dan ‘prille’ democratie, kan intussen niet bewapend worden door België. Dit mag blijken bij – hypothetische – toetsing van enige pogingen tot wapenuitvoer aan Colombia. Indien de bij wet opgetekende criteria in aanmerking worden genomen (burgeroorlog, een ernstig risico op verhoogde schending van de mensenrechten, inzet van kindsoldaten), zouden Belgische bedrijven geen toestemming mogen krijgen om materiaal en technologie te leveren aan het reguliere Colombiaanse leger. Vreemd genoeg zijn verscheidene Belgische wapenproducenten in Colombia vertegenwoordigd (7).

Het lijkt toch bijna ondenkbaar dat iemand vanuit België – zij het onrechtstreeks – materiaal zou leveren aan illegale gewapende actoren in dat woelige land – of toch niet? In de zomer van 2003 keurde ons land alweer een nieuwe wapenexportlicentie voor Venezuela goed. De licentie betrof naar verluidt vervangonderdelen, mogelijk voor wapens die Venezuela zelf beweerde uit circulatie te nemen. Dit dossier zag er op zijn minst een beetje vreemd uit en verdiende ook om andere redenen een meer kritische doorlichting dan het klaarblijkelijk gekregen heeft.

Was de bevoegde minister niet op de hoogte van de gesignaleerde doorvoer naar Colombiaanse illegale gewapende partijen? Op 23 februari 2001 kwam er vanuit het federaal parlement nochtans een schriftelijke vraag aan minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel over de illegale wapenhandel in Venezuela aan de Colombiaanse guerrillaorganisatie FARC-EP die over een groeiend aantal lichte automatische geweren en bijhorende munitie van het merk (sic) ‘FAL’ blijkt te beschikken, waarvan een deel afkomstig is uit België maar waarvan het grootste deel uit buurland Venezuela komt, meer bepaald uit de fabrieken van het bedrijf CAVIM. Hoewel de Venezolaanse autoriteiten ontkennen dat er handel wordt gedreven met het FARC, heeft het land al jaren te kampen met corruptie, drugs- en wapenhandel en het hoeft dus niet te verbazen dat in Venezuela geproduceerde wapens in handen van het FARC terechtkomen. Op de vraag of de Belgische regering hiermee rekening hield bij de bepaling van haar buitenlands beleid tegenover Venezuela, antwoordde de minister met een weinigzeggende verwijzing naar de Belgische steun voor regionale initiatieven om illegale transfers van kleine wapens tegen te gaan. Eind 2001 werd de minister over deze zelfde problematiek geïnterpelleerd door een ander parlementslid. Een bevredigend antwoord op die vraag bleef alweer uit, wat niet meteen kan gelden als blijk van grote ministeriële bezorgdheid over de gesignaleerde toestand in de regio.


De netelige kwestie van de verantwoordelijkheid

Circuleren lichte wapens in deze regio uitsluitend bij wille van de ‘gebruikelijke’ corruptie, die de lokale overheid weliswaar bestrijdt maar die zij onmogelijk helemaal kan vermijden? Het is uiteraard een netelige vraag of, en in hoeverre, de Venezolaanse overheid en de regering van Hugo Chávez enige schuld valt aan te wrijven voor de doorvoer van militair materiaal aan gewapende tegenstanders van de Colombiaanse staat. Toch is niet iedereen deze vraag uit de weg gegaan, zeker niet het Colombiaanse gerechtelijke apparaat.

Relevant blijkt de getuigenis van El Tecnico, een infiltrant bij de Colombiaanse guerrillabeweging FARC. De man leeft thans onder een witness protection-programma in de Verenigde Staten. De informatie van El Tecnico is in het verleden bijzonder betrouwbaar gebleken en heeft onder meer geleid tot de arrestatie van het in Colombia verblijvende Braziliaanse narco-kopstuk Fernandinho Beira-Mar. Dankzij zijn informatie konden ook sommige guerrilla-aanvallen vermeden worden op stadjes in de Venezolaans-Colombiaanse grensstrook en was het mogelijk in datzelfde gebied verscheidene illegale landingsbanen te lokaliseren. Die banen zouden druk gebruikt zijn bij de toelevering van vuurwapens en munitie aan de FARC-guerrilla, door onder meer Venezolaanse militairen. Volgens El Tecnico, die beweert dergelijke transacties persoonlijk te hebben bijgewoond, gebeurde dit door hogere militairen, die handelden op instructie van de Venezolaanse president.
Naast de informatie afkomstig van El Tecnico zijn wel meer verontrustende vaststellingen gedaan inzake de trafiek van wapens uit Venezuela. In januari 2001 was al een grote lading halfautomatische wapens onderschept die van Venezuela onderweg was naar de Colombiaanse FARC-guerrilla (8). In het voorjaar van 2002 onderschepte de Colombiaanse luchtmacht een Venezolaans vliegtuig met aan boord een aanzienlijke vracht munitie. Ook die vracht scheen bestemd voor het FARC. Omstreeks dezelfde tijd toonden journalisten een video waarop te zien was hoe gekende leden van het FARC vergaderden met Venezolaanse militairen.


Communicerende vaten

De export van militair materiaal uit Venezuela naar het door gewapende conflicten verscheurde Colombia is op zichzelf ‘al te begrijpelijk’. Gewapende conflicten hebben nu eenmaal de eigenschap wapens aan te trekken, vooral via illegale kanalen. Zeker als ‘legale’ aanvoerkanalen naar een gebied afgesloten worden, groeit de verleiding om illegale trafieken te organiseren. Legale verkoop en illegale trafiek zijn in dit opzicht twee perfect communicerende vaten. Dergelijke transacties zijn lucratief en worden dat des te meer naarmate geïnteresseerde partijen in een conflictgebied over meer financiële middelen beschikken, zoals beslist het geval is voor de vele niet-statelijke actoren die actief zijn in Colombia.

De theorie van de communicerende vaten en het vermoeden dat er veel illegale trafieken naar Colombia opgezet worden, ‘ontlast’ Venezuela enigszins in deze zaak en kan zelfs de hypothese terzijde duwen dat dergelijke wapenleveringen altijd zijn ingegeven door enige ‘ideologische’ sympathie voor het FARC of andere Colombiaanse guerrillabewegingen, of nog door de ‘Bolivariaanse gedachte’, die de Venezolaanse regering inspireert tot een bepaalde vorm van regionaal leiderschap.

Venezuela blijkt namelijk niet de enige leverancier aan de gewapende actoren in Colombia. Het FARC verwierf in 1999 ook al een grote lading lichte wapens uit een trafiek waarbij Valdemiro Montesinos betrokken bleek, op dat moment de rechterhand van de toenmalige Peruaanse president Fujimori. Montesinos, onder meer het hoofd van de Peruaanse nationale veiligheidsdienst, zou ook een van de meer beruchte figuren zijn geweest op de legendarische ‘loonlijst van de CIA’. Deze wapentransactie uit 1999 is om meer dan één reden interessant (10). Ze betrof een lading van 10000 AK-47 aanvalsgeweren van Oost-Duitse makelij, die werd aangekocht met de discrete medewerking van wapengroothandelaars zoals Charles Acelor en Sarkis Sarghenalian, personages die onder meer over de Noord-Amerikaanse nationaliteit beschikken. Het materiaal werd op een vrachtvlucht geladen in Jordanië en vervolgens gedropt in Iquitos, Peru. Van daaruit werd het verder doorgesmokkeld naar kampen van de Colombiaanse FARC-guerrilla, nabij de Peruaans-Colombiaanse grens. Op dezelfde smokkelroute onderschepte de Colombiaanse overheid in oktober 2000 een grote hoeveelheid munitie, made in Peru, die eveneens onderweg bleek naar het FARC. Intussen nam de Peruaanse president Fujimori zelf de Colombiaanse overheid op de korrel omat zij te veel concessies zou doen aan het FARC, in het kader van de toen nog lopende ‘vredesbesprekingen’ die de Colombiaanse president Pastrana trachtte te voeren met die guerrillabeweging. Ook bijzonder intrigerend is een latere getuigenis over een vooraanstaand FARC-commandant, alias Carlos Bolas, die enige tijd in Peru ‘gekidnapt’ zou zijn om er persoonlijk te dienen als garantie dat het FRAC de daar bestelde wapenleveringen ook helemaal zou betalen. Deze Bolas – zijn echte naam blijkt Eugenio Vargas Perdomo – leidde het 16de frente van het FARC. Hij stond rechtstreeks onder El Negro Acadio, de oorlogsnaam van FARC-topman Tomas Medina Cardenas, tevens de persoon die verantwoordelijk werd gesteld voor de aankoop van de al vermelde 10.000 AK-47s.

Deze en vele andere informatie over illegale trafieken die de Colombiaanse FARC-guerrilla orkestreert, werd bevestigd nadat Bolas in het voorjaar van 2002 werd gearresteerd bij een routinecontrole in Suriname. Hij bleek toen in het bezit van een vals Peruaans paspoort. Op vraag van de Noord-Amerikaanse missie werd hij onmiddellijk uitgeleverd aan de Verenigde Staten. Daar lag voor hem al een arrestatiebevel te wachten voor zijn betrokkenheid bij de internationale drughandel. De Surinaamse overheid ging meteen in op de vraag om uitlevering van deze Colombiaan. Gewoonlijk heeft de uitlevering van een Colombiaans staatsburger aan de Verenigde Staten rechtstreeks vanuit Colombia veel meer voeten in de aarde. Mag men in deze context de Republiek Suriname als dusdanig van betrokkenheid bij wapen- en/of drugtrafiek beschuldigen?

In elk geval staat vast dat deze republiek allerminst kan vermijden dat haar grondgebied wordt gebruikt als doorvoerplaats van illegale trafieken. Dat blijkt zelfs uit de getuigenissen die Bolas, intussen in de Verenigde Staten, heeft afgelegd: het FARC zou via Suriname regelmatig vrachten cocaïne het continent hebben uitgevoerd, naar de lucratieve markten in de VS en Europa. Het was dan ook niet toevallig dat Bolas in Suriname verbleef, waar hij zich wél haast toevallig liet klissen. Inzake de wapentrafiek zijn er alvast voldoende feiten die met de getuigenissen van Bolas stroken: in augustus 1999, bijvoorbeeld, onderschepte de Braziliaanse luchtmacht een vliegtuig met aan boord een lading wapens. Dat vliegtuig bleek onderweg van Suriname naar Colombia. Brazilië maakte daar toen een zaak van. Het achtte de Braziliaanse veiligheid bedreigd en verhoogde sindsdien de samenwerking met de Colombiaanse ordediensten. Of daarmee in essentie de bedreiging voor de Braziliaanse veiligheid of voor de veiligheid in de regio tout court is afgenomen, is twijfelachtig. Vluchten van Suriname naar Colombia hoeven trouwens niet noodzakelijk door Braziliaans luchtruim te vliegen (11).


De wapenwetgeving nogmaals getoetst

Dat Suriname niet betrokken mag worden geacht bij drughandel (12), noch bij wapendoorvoer, zou moeten blijken uit het oordeel van de Belgische overheid, nadat die zich over het toekennen van wapenexportlicenties aan dat land boog. De Belgische autoriteiten keurden in 2001 twee van die licenties goed (voor samen 406.264 euro) en ook in 2002 mocht er voor in totaal nog 290.000 euro aan wapens worden uitgevoerd naar Suriname. Het is niet geheel ondenkbaar dat daar een partij P90-machinegeweren bijzat. La Libre Belgique (26 augustus 2002) scheen zelfs over informatie te beschikken dat er begin 2001 inderdaad een exportvergunning voor P90’s aan Suriname werd toegestaan. De vraag is of en wie er ooit toezicht op heeft kunnen houden dat de partij P90’s effectief in Suriname arriveerde en niet al bij voorbaat naar elders werd afgeleid. België heeft er niet eens een ambassade. De Belgische belangen worden in Suriname waargenomen door een ereconsul en door de Belgische ambassade in Venezuela die vijftien landen in de ruime regio onder haar hoede heeft. Een gezant van de Belgische ambassade in Venezuela pleegt Suriname hoogstens tweemaal per jaar te bezoeken. Dit alles hoeft niet echt een probleem te zijn om de ethisch bekommerde exporteur van gesofisticeerd wapentuig een gerust geweten te bezorgen: vrachtbedrijven kunnen ook zelf wel een ontschepingcertificaat afstempelen, dat vervolgens volledig volgens de voorgeschreven procedure wordt toegestuurd naar de overheid die het exportcertificaat uitschreef.

Je zou desgewenst kunnen argumenteren dat Suriname wapens nodig heeft. De republiek slaagt er immers niet in haar lekke grenzen te bewaken en smokkelactiviteiten te voorkomen. De vraag blijft wel of wapens als P90’s daar effectief inzetbaar zijn om smokkel en andere ongewenste activiteiten terug te dringen of dat die wapens zelf het onderwerp van smokkel uitmaken.

De vraag wie er in Suriname op toeziet dat de eventueel daar geleverde wapens effectief op Surinaamse bodem blijven, is wellicht te vervelend om te stellen. Ze kan ook naar aanleiding van andere exporten worden gesteld. Machinegeweren zoals de P90 werden in 2002 bijvoorbeeld probleemloos geleverd aan de Dominicaanse Republiek, een land dat vanaf het eind van de jaren negentig wel in meer verzoeken om wapenexportlicenties als officiële eindgebruiker voor Belgisch militair materiaal wordt opgegeven. De vraag legt de vinger op een zere wonde: klopt de hypothese nog die dient als grondslag voor ‘ethische’ wetten op de wapenexport, dat de globalisering nog niet zou zijn ingetreden en dat het verschijnsel ‘grens’ overal ter wereld een ondoorlaatbare scheidslijn is?

Conclusie

De thema’s die in dit artikel zijn aangekaart met voorbeelden uit Latijns-Amerika, illustreren hoe problematisch het is te blijven vasthouden aan hypothesen die het wetgevend kader van wapenexporterende landen onderbouwen, waaronder ook België. De hypothesen of veronderstellingen die zich ter zake laten ontkennen zijn namelijk dat de wapenhandel zich onttrekt aan de principes en de praktijken van de geglobaliseerde economie en dat rond landen ondoorlaatbare grenzen opgetrokken zijn, ook als die landen zich nabij een conflictgebied bevinden waar verschillende partijen zich verrijken met de fijne kneepjes van conflicteconomieën allerhande, zoals deelname aan de internationale drughandel.

De laatstgenoemde veronderstelling bezorgt de burger van een wapenproducerend en -exporterend land de geruststellende gedachte dat de stroom van militair materiaal op ethisch verantwoorde en politiek correcte wijze gekanaliseerd kan worden en blijven. Het gaat daarbij om de veronderstelling dat goederen die aan een ‘politiek correct’ land geleverd worden, daar ook zullen blijven. Deze veronderstelling is ‘nodig’ want ze sust het geweten.

In werkelijkheid gaat het er anders aan toe – dat hebben we in dit artikel met enkele voorbeelden willen aantonen. Meestal laten de feiten zich niet inpassen in de kaders die de gegeven hypothesen ondersteunen. Grenzen zijn onbewaakbaar en de belangen om ze te negeren zijn groot. Maar ook in de sector van de ‘legale handel’ zijn sommige problemen te voorspellen. Er worden niet enkel afgewerkte militaire producten uitgevoerd naar Latijns-Amerika, er worden ook langlopende licenties voor wapenproductie afgesloten. De problemen die zich daarrond stellen, versterken het vermoeden dat we de hypothesen die een ethisch verantwoorde wapenexportwetgeving schragen, als fictie mogen beschouwen. Wanneer ficties een ‘goed geweten’ in stand helpen houden of opbouwen, zijn het gevaarlijke ficties. Vertellingen, andere dan fictieve, ingegeven door keurig gerefereerd feitenmateriaal, bieden verweer tegen de verzoeking om dat geweten te overvoeden.

Literatuur

Om de lengte van het artikel te beperken, zijn niet alle literatuurverwijzingen opgenomen in de tekst. Een vollediger bibliografie en een meer uitgewerkte versie van deze tekst zijn beschikbaar bij de auteur. De cijfers in het artikel zijn meestal gebaseerd op de volgende bronnen: verschillende jaargangen van het Human Development Report van UNDP, ICBL Landmine Monitor Report en The Military Balance van het International Institute for Strategic Studies.

(1) Het principe van deze productielicenties werd uitvoerig beschreven door het Graduate Institute of International Studies uit Genève, in The Small Arms Survey 2002 – Counting the Human Cost, p. 40-54 (Licensed production), Oxford University Press, 2002

(2) Het contract dateert van 29 juni 1975. Deze Belgisch-Venezolaanse samenwerking werd in detail beschreven door onder meer Micheline Cerpentier, De Belgische wapenwet getoetst aan het geval Venezuela, Antwerpen, 2002

(3) Een overzicht van die arrangementen bij Griet Van Hove, Het grensdispuut tussen Peru en Ecuador, IPIS-dossier 135, Antwerpen, 2003

(4) De zaak kwam uitvoerig in het Belgische nieuws in de zomermaanden van 2003. Lode Delputte pleegde een overzichtsartikel in De Morgen van 16 augustus 2003

(5) Deze intenties werden in 1999 tot en met op de website van het bedrijf aangekondigd, en in de mond gelegd van directeur Romel Fuenmayor

(6) Fotografische en andere bewijslast in het bezit van de auteur

(7) Een lijst daarvan werd einde 1999 aan de auteur toegestuurd door AWEX, de Waalse tegenhanger van Export Vlaanderen

(8) Zie daarover onder meer Andy Webb-Vidal, Venezuelan guns aiding guerillas, Financial Times, 25 januari 2001

(9) De FARC-guerrilla blijkt niet de enige geprivilegieerde ‘afnemer’ te zijn van wapens die oorspronkelijk door het Venezolaanse leger geproduceerd werden. Ook in arsenalen van de andere grote Colombiaanse guerrillabeweging, de Ejército de Liberacion Nacional (ELN), werd dit materiaal aangetroffen, inclusief 7.62 mm munitie van Venezolaanse makelij.

(10) Deze paragraaf is gebaseerd op een overzichtsartikel van de Colombiaanse krant El Tiempo van 12 januari 2003 (‘FARC-Es el nexo entre ‘Negro Acacio’ y famoso traficante de armas dice Fiscalia’)

(11) “Arms trafficking between Suriname and Colombia is an ongoing issue, with weapons destined both for the right-wing paramilitaries of Carlos Castaño and for the FARC. Some of these weapons may have come from Surinamese military stores, others come from as far away as Russia and China.”, MILLET R., Columbia’s conflicts: the spillover effects of a wider war, Carlisle PA: Strategic Studies Institute Monographs, October 2002

(12) Een voormalig Surinaams president en zijn toenmalige tegenstander werden wel veroordeeld door Nederlandse rechtbanken voor grootschalige betrokkenheid bij de internationale cocaïnetrafiek. Beide heren leven vandaag in Suriname op vrije voeten. Officieel kunnen ze het land niet uit vanwege aanhoudingsbevelen van Interpol die tegen hen circuleren. Over het onvermogen van de Surinaamse staat om belangrijke veroordeelden van hun vrijheid te beroven, schreef de auteur het studiereisverslag Suriname, democratisering en decentralisering (Antwerpen, Dienst Ontwikkelingssamenwerking en IPIS, 2004)

An Vranckx is onderzoeker bij de niet-gouvernementele organisatie International Peace Information Service (IPIS). Ze doceert ook bij de Vakgroep Internationale Politiek van de Universiteit Antwerpen. anvranckx@ipisresearch.be

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2781   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2781  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.