Wetenschap, universiteit en racismebestrijding

Wetenschap en universiteiten houden zich vaak met wereldvreemde zaken bezig. Zelden met de dagdagelijkse kommer die mensen overvalt. Nochtans kunnen wetenschap en universiteiten zich moeilijk aan het maatschappelijk fenomeen racisme onttrekken. Het contact met dat verschijnsel gebeurt onder verschillende vormen. Twee daarvan zou ik hier willen behandelen. De eerste betreft het wetenschappelijk onderzoek over racisme, de tweede de wetenschappelijke instelling waar onderwijs en onderzoek plaats heeft, met name de universiteit.
Het wetenschappelijk onderzoek over racisme

Het fenomeen racisme als sociaal verschijnsel behelst zowel meningen, opinies en gedrag van mensen die zich als aanhangers van deze denktrant openbaren, als leerstelsels (stellingen, doctrines) die het concept ‘ras’ en bepaalde psychosomatische verschillen tussen mensen als hefboom gebruiken om een ongelijke behandeling van mensen te rechtvaardigen. Van zodra die meningen, opinies en gedragingen enige ‘maatschappelijke relevantie’ verwerven, aanleiding geven tot mobilisaties en politieke verschuivingen, kan men verwachten dat de menswetenschappen hier een (nieuw?) onderzoeksterrein zullen vinden. Antropologen, psychologen, sociologen, politicologen, filosofen, rechtskundigen en geschiedkundigen gaan ieder met hun eigen onderzoeksmethoden en technieken proberen dit maatschappelijk fenomeen te begrijpen (verstehen) en zo mogelijk te verklaren (erklären). De belangstelling van sociaal-wetenschappelijke onderzoekers voor dit fenomeen is gerechtvaardigd. Waarom zou racisme zoals vele andere maatschappelijke problemen (bijvoorbeeld: de ozonlaag, de inflatie, de arbeidsmarkt, het functioneren van rechtbanken, de erosie, het huwelijksleven of mobiliteit en verkeer) niet worden bestudeerd? Het spreekt voor zich dat racisme niet alleen een maatschappelijk maar ook een wetenschappelijk relevant studieobject was, is en zal blijven.
De kernvraag is dus niet of we al dan niet dit fenomeen kunnen of moeten bestuderen, maar hoe wij ons wetenschappelijk arsenaal kunnen of moeten gebruiken en op wie wij dat gaan richten.

Racisme is een fenomeen dat alvast op twee partijen betrekking heeft: de aanhanger van racistische stellingnamen en het slachtoffer, het geviseerd subject dat als een ‘andere’ en meestal als een ‘minderwaardige’ wordt bestempeld. De onderzoeker staat dus meteen voor een doorslaggevende keuze: welke sociale categorie wordt zijn onderzoekspopulatie? Wie de gebrandmerkte kenmerken draagt (echt of vermeend) of wie deze kenmerken toedient? De dader of het slachtoffer?
Alhoewel beide categorieën zo waardevrij mogelijk moeten (kunnen) benaderd worden blijkt het volhouden van deze ‘waardevrijheid’ doorheen het hele onderzoeksproces een zeer moeilijke opdracht. Alsof gedurende het onderzoeksproces een zekere symbiose, een zeker ‘medeleven’ tussen de onderzoeker en zijn onderzoekssubject moeilijk te verdringen is. Dit fenomeen is de meeste onderzoekers wel bekend. De verantwoordelijkheid van de onderzoeker speelt aldus van bij de aanvang van het onderzoek want ‘beter bekend beter bemind’.
Bewust van deze ver(g)lei(ij)ding poogt de onderzoeker de objectiviteit van zijn benadering te herstellen (te redden?) door een gestandaardiseerde ‘objectieve en neutrale’ bevraging. Hier speelt opnieuw een cruciale keuze. Wat bevragen? Meningen, opinies, geloof en gedachten, of beleefde ervaringen en bedreven daden? Wat de mensen denken of wat zij doen of gedaan hebben? Er bestaat inderdaad een wereldwijde afstand tussen het ‘denken’ en het ‘doen’.
Wel probeert men te achterhalen wat mensen die een bepaalde handeling stellen (bijvoorbeeld voor een bepaalde partij stemmen) ook denken en menen. Wat zij zeggen is nochtans vaak een rechtvaardiging van hun doen. Bovendien krijgen de onderzoekers op hun vragen, slechts wenselijke, maatschappelijk ‘correcte’ antwoorden die met het handelen van de geïnterviewden niet overeenkomen. De voorspelbaarheid van het sociale handelen op grond van wat mensen zeggen wordt hierdoor geringer: mensen zeggen niet (meer) wat ze (zullen) doen. Vandaar de vele vergissingen in de voorspellingen van de verkiezingsresultaten, zeker wanneer het extreemrechtse partijen en kiezers betreft.
Tenslotte moeten we ons de vraag stellen of een keurige vragenlijst (van een officiële universitaire instelling), die vol staat met racistische uitspraken waarover de mening van de geïnterviewden wordt gevraagd, niet bijdraagt tot een grotere verspreiding en erkenning van die ideeën. ‘Als de wetenschappelijke onderzoeker mijn mening vraagt over die uitspraken, dan betekent dit dat die toch wel fatsoenlijk zijn…’ Een universitaire instelling gaat toch aan fatsoenlijke mensen geen ‘onfatsoenlijke’ vragen stellen van het soort: Hoeveel keer (per dag, week, maand of jaar) en sinds hoelang heeft u seks met uw dochter of zoon? Het onderzoek dat racistische uitspraken gaat ‘testen’, banaliseert meteen deze ideeën. Veel van de vragen over Marokkanen en Turken die in die vragenlijsten voorkomen zouden nooit op de Joden kunnen betrekking hebben. De onderzoeker zou binnen de kortste keren van antisemitisme beschuldigd worden. De onderzoeker die zijn vragenlijst volstopt met racistische vragen (van het genre: ‘Sommige mensen beweren dat bepaalde categorieën mensen zoals Marokkanen, Turken, …vuil zijn. Deelt u deze mening? Ja? Neen? Geen mening?’…) wordt niet als een racist beschouwd.
Tenslotte zijn er de onderzoeksmoeilijkheden die aan het fenomeen zelf te wijten zijn. In niet geringe mate steunt het racistische ideeëngoed op vooroordelen, waanvoorstellingen, zinnebeelden, sprookjes en andere legenden. Dit zijn verschijnselen waar mensen keihard in geloven maar die bijna onmogelijk met wetenschappelijke argumenten kunnen worden tegengesproken. Ooit heb ik in een ander artikel de vergelijking gemaakt tussen geneeskunde en kwakzalverij (charlatanerie). Het kan best voorkomen, en het zal wel waar zijn, dat mensen hun genezing toeschrijven aan behandelingen die door de (wetenschappelijke) geneeskunde als kwakzalverij worden bestempeld. Aan een faculteit geneeskunde kan het fenomeen kwakzalverij wel worden bestudeerd, maar dit impliceert nog niet dat een leerstoel in de therapie van de kwakzalverij moet worden ingericht.
Waanbeelden zowel als vooroordelen worden weliswaar opgebouwd met vele rationele argumenten en ‘reële’ voorvallen. Waar ligt de grens? In boekhandels en bibliotheken vindt elk bezoeker boeken over Sneeuwwitje, Assepoester, Roodkapje, Boeddha, Napoleon, Christus, Keizer Karel, Tijl Uilenspiegel… Alles staat zwart op wit geschreven. Wat maakt het verschil uit? Wie trekt de grens tussen sprookje en reëel bestaan? Als in het Waasland een wolf rondloopt, waarom ook geen Roodkapje? De sterkste statistieken overtuigen maar wie bereid is zich erdoor te laten overtuigen.
Het fenomeen racisme is dus van een andere soort dan verschijnselen zoals deelnemen aan een staking, stemmen voor een partij, naar de kerk gaan, al dan niet kinderen hebben of druggebruik. Dit geeft de indruk dat het met waarden te maken heeft, waarden die bovendien op ‘wetenschappelijke’ gronden zouden berusten. De superioriteit en de inferioriteit van bepaalde mensen(soorten) staan vast en zouden bovendien ‘wetenschappelijk’ vastgesteld zijn. Ik heb proberen duidelijk te maken hoe moeilijk het is met (andere) wetenschappelijke argumenten dat geloof aan het wankelen te brengen. De retoriek van de wetenschap heeft hierop weinig greep. Wel kunnen de gevolgen van dergelijk geloof en de daaruit voortvloeiende ongelijke behandeling zoals uitsluiting, discriminatie, tot opsluiting en exterminatie toe, in kaart worden gebracht en gemeten. Zo wordt er onderzoek gedaan over achterstand en achterstelling in onderwijs, huisvesting, tewerkstelling, optreden van rechtbanken, enz. De onderzoeksresultaten maken nochtans weinig indruk op wie overtuigd is dat de ‘andere’ toch minderwaardig is en blijft. Wie het racisme niet aanvaardt en bestrijdt, zal door deze resultaten in zijn overtuiging gesterkt zijn. Ik ben niet zeker dat wij hiermee de kern van het probleem raken en overtuigde racisten tot inkeer kunnen brengen.

Racisme aan de universiteit?

De verantwoordelijkheid van de wetenschapper strekt verder dan zijn onmiddellijke wetenschapsbeoefening. De instelling waartoe hij/zij behoort en waarbinnen wetenschappelijk werk wordt gepresteerd, wordt in dit debat ook betrokken.
Dit kwam duidelijk aan bod toen enkele weken geleden een docent van de rechtsfaculteit van de KULeuven bekend maakte dat hij op de kieslijst van een extreemrechtse partij stond. Meteen heeft de academische overheid gereageerd en verkondigd dat zij ‘deze zaak nauwlettend zal opvolgen en niet zal dulden dat de opdrachtverklaring van de KULeuven in het gedrang wordt gebracht’. Veel verder wenst de academische overheid in de huidige omstandigheden niet te gaan. Enerzijds zegt zij niet te kunnen ‘verhinderen dat bepaalde van haar leden zich als privé-persoon tot een extreemrechtse partij (te) bekennen’, anderzijds bevestigt zij dat de docent ‘de verplichting heeft om op waardige wijze zijn ambt aan de universiteit uit te voeren’.
Hoe waardevol het respect voor de vrije mening en de academische vrijheid aan een universiteit ook mogen zijn, de academische overheid kan aan de ethische vraagstelling niet ontsnappen.
Om die kwestie te verduidelijken kan men een vergelijking trekken met wat vrouwen overkomt. Eeuwenlang waren zij het slachtoffer van de mannelijke dominantie. Het gelijkheidsbeginsel en de eis om gelijkwaardige behandeling zijn stilaan de man-vrouwrelatie binnengedrongen. Sinds een tiental jaren wordt nu op vrij systematische wijze nagegaan of zij op evenwaardige wijze worden behandeld, of maatregelen niet vrouwonvriendelijk zijn, of zij op alle besluitvormingsniveaus worden vertegenwoordigd en of ongewenst seksueel gedrag daadwerkelijk wordt bestreden. De universiteit, de mijne in het bijzonder, was en is nog steeds een ‘mannenbastion’, maar de academische overheid voelt zich nu verplicht om daar iets aan te doen. Tot op het hoogste niveau van het universitair bestuur pronken de strijd tegen en het voorkomen van de achterstelling van vrouwen op de agenda. Er worden nauwkeurige statistieken over de vrouwelijke aan- en afwezigheid in faculteiten, bij benoemingen, promoties en onderzoeksteams bijgehouden.
Vervolgens moet de universiteit, zoals om het even welk bedrijf, de arbeidswetgeving met betrekking tot ongewenst seksueel gedrag toepassen (met name (a) verklaren dat die praktijken in het bedrijf ongewenst zijn en bestraft zullen worden; (b) een vertrouwenspersoon aanduiden bij wie slachtoffers terechtkunnen en (c) bekend maken welke tuchtmaatregelen voorzien zijn voor wie zich aan een dergelijke misdrijf schuldig maakt). Het machismo als opinie en gedrag, het geloof in de wezenlijke superioriteit van de man en een optreden dat deze superioriteit uitdrukt, worden in de universitaire wereld van overheidswege niet meer geduld. Hoogst waarschijnlijk is de aanwezigheid van vele studentinnen (meer dan vijftig procent in de kandidaturen) daar niet vreemd aan. De wijziging van de studentenpopulatie doorbreekt het traditioneel reëel en symbolisch overwicht van de mannen.
Wat aan vrouwen verleend wordt zou ook aan allochtonen moeten gegund worden. Raciaal geweld bestaat evenzeer als seksueel geweld. Machismo en racisme schieten hun wortels in analoge superioriteitsgevoelens, -drang en –gedragingen. Beide hebben een mythische afkeer van gelijkheid en evenwaardigheid.
Privé-bedrijven worden er zich stilaan van bewust dat aan het ‘management van diversiteit’ dringend iets moet gebeuren als zij willen dat er onder hun werknemers vrede heerst en dat hun ‘moeilijk invulbare’ vacatures worden ‘bemand’. Er bestaat een overvloedige managementliteratuur over sociale cohesie, integratie, ‘corporate social responsability’ waaruit blijkt dat achtergestelde groepen (gehandicapten, laaggeschoolden, langdurige werklozen, allochtonen…) meer en beter bij het bedrijfsleven dienen betrokken te worden.
Waarom zou een universiteit die zich vaak als een-te-managen-bedrijf voorstelt, dit aspect van het ‘modern management’ niet overnemen. Binnen de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) werkt sinds jaren een werkgroep ‘Migranten en studie’. In juni 2000 heeft die werkgroep een reeks voorstellen voor de academische overheden gedaan, zoals het opstellen van een gedragscode voor antidiscriminatie, een systeem van klachtenopvang en –opvolging, multiculturele vorming en dergelijke meer. Op enkele uitzonderingen na blijken de academische overheden vrij huiverachtig te zijn om hierover duidelijke uitspraken te doen. Alsof het benoemen van begrippen als racisme en discriminatie regelrecht indruist tegen het concept zelf van het universalisme of de essentie van elk universiteit. Dit zal wel waar zijn, maar dat belet niet dat dit fenomeen toch binnen universiteiten voorkomt en als dusdanig moet aangepakt worden.
Tenslotte zijn bepaalde extreemrechtse politieke organisaties erin geslaagd om aula’s en auditoria te gebruiken om hun stellingen openlijk te verkondigen. Naar aanleiding van studiedagen en debatten worden ze uitgenodigd om, naast andere politieke partijen, hun standpunt bekend te maken. En velen vinden dat je een partij die wettelijk niet verboden is en in sommige gemeenten meer dan dertig procent van de kiezers telt, een universitaire tribune niet kan weigeren. Men zou er zich stilaan bewust van moeten worden dat een universiteit geen parlement of gemeenteraad is. Een universiteit is een instelling waar waarheden op wetenschappelijke wijze worden onderzocht en waar die waarheden onderwezen worden. Dat is niet een kwestie van meerderheid tegen minderheid. Het verleden heeft ons toch duidelijk gemaakt dat extreemrechtse politieke partijen, wanneer ze aan de macht komen, geen academische vrijheid meer dulden, docenten die hun leerstelsel tegenspreken het zwijgen opleggen en verjagen, en faculteiten of hele universiteiten sluiten. Uit elementaire voorzorg zou, zoals aan de meeste West-Europese universiteiten, politieke partijen die stellingen poneren die duidelijk tegengesteld zijn aan de principes van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), de toegang tot de ‘academische ruimte’ ontzegd moeten worden.

De democratisering van de universiteit en van het hoger onderwijs

In de jaren zestig en zeventig was de universiteit een belangrijk mikpunt van het democratiseringsdebat. In die tijd schreven bijvoorbeeld Luc Huyse en Lieven Vandekerckhove hun bekend boek ‘In de buitenbaan. Arbeiderskinderen, universitair onderwijs en sociale ongelijkheid’ (1977), of het verhaal van de hindernissen die arbeiderskinderen moeten overwinnen om een universitair curriculum af te werken. De sociale herkomst, meer dan het verstand of de arbeidsprestaties, bepaalde niet alleen de beperkte toegang tot de universiteit maar ook de slaagkansen tijdens en na de studies. Tegen dit klassenonderwijs moest iets worden ondernomen: verhoogde studiebeurzen, herijken van het onderwijs en de te leveren prestaties, een betere pedagogische begeleiding om kinderen uit arbeidergezinnen op te vangen en te begeleiden, voorkomen dat die studenten van hun thuis vervreemden, enz. Statistieken over de sociale herkomst van de studenten werden jaarlijks bijgehouden en de vooruitgang of het stagneren van de doorbraak op regelmatige tijdstippen geanalyseerd. Maar democratisering behelsde nog twee andere thema’s, met name (a) de deelname van bepaalde geledingen (studenten, wetenschappelijk en administratief personeel) aan de interne besluitvorming (academische raad, faculteitsraden, enz.) en (b) het doorbreken van de ‘ivoren-toren-mentaliteit’ en de bezinning over de maatschappelijke opdracht van de universiteit: opnemen van maatschappelijke problemen in onderwijs en onderzoek en dienstverlening naar de samenleving toe.
Het toenmalige democratiseringsdebat vond plaats binnen een sociaal-democratische stroming waar travaillisme, ontzuiling en secularisering ook op de agenda stonden. Het had duidelijke connecties met de arbeidersbeweging en met de belangrijke sociale organisaties die in de arbeidersklasse waren ingeworteld.
De huidige strijd tegen institutioneel machismo en racisme vindt maar zelden aanknopingspunten met de voorgaande (vroegere) democratiseringsstrijd. Wel integendeel, wie de vruchten geplukt heeft van de laatste democratiseringsgolf zou wel eens willen voorkomen dat vrouwen en allochtonen uit hun minderheidspositie geraken. Die beide categorieën moeten bij andere bondgenoten steun zoeken: vrouwen- en migrantenorganisaties.
De duidelijke achterstand van allochtonen, zo wordt gesteld, is in hoofdzaak aan hun eigen, persoonlijke tekorten te wijten, niet aan de institutionele organisatie van het onderwijs en het hoger onderwijs in het bijzonder, die de achterstelling voor gevolg heeft. Blame the victim.

Bij wijze van besluit

Zoals om het even welke andere maatschappelijke instelling is de universiteit niet immuun voor racisme.
We hebben hier geprobeerd te duiden hoe en waar het racisme in deze instelling voet aan de grond krijgt. Het vreet niet enkel structuren en geledingen aan. Het komt eveneens voor in de wijze waarop kennis en wetenschap onderzocht en opgebouwd worden. In het flinterdun gebied tussen werkelijkheid en waan, tussen wat gebeurt (en is gebeurd) en wat had kunnen gebeuren, pogen mensen de waarheid te vinden en de werkelijkheid te ont-dekken. Dit is geen gemakkelijke opdracht. Men vindt veel meer wat niet waar is dan wat wél waar is. Daarom vragen de wetenschappers sinds jaar en dag dat hen het recht op falen en vergissingen zou worden gegund. Zonder die vergunning kan geen wetenschap tot stand komen. We delen deze standpunten op onvoorwaardelijke wijze. Dit belet niet dat de wetenschap soms ‘onomkeerbare’ stappen zet waarmee best rekening wordt gehouden. Alhoewel we dagelijks ervaren dat de zon om de aarde draait, weet de natuurkundige wetenschapper sinds Copernicus (1473-1543), dat deze ervaring maar schijn is. Het is wel de aarde die rond de zon draait en niet andersom.
Het racisme is een verschijnsel dat met de voorgaande ontdekking enige analogie vertoont. Het blijkt enige ervaringswerkelijkheid te bezitten maar de theoretische onderbouw die wetenschappelijk wordt opgebouwd, ontkracht deze vaststelling.
In deze bijdrage werd geprobeerd de contouren van de wetenschappelijke benadering van dit fenomeen te schetsen en de valkuilen van de wetenschappelijke ‘démarche’ met betrekking tot het racisme te tonen. Hopelijk zal hiervoor enig begrip bestaan.

Albert Martens is socioloog en ere-hoogleraar aan de KULeuven.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2798   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2798  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.