Globalisering doen werken voor de mensen

Joseph Stiglitz is geen kleine jongen. Hij was van 1997 tot 2000 hoofdeconoom en ondervoorzitter van de Wereldbank en in 2001 kreeg hij de Nobelprijs voor Economie. Dat jaar publiceerde hij Perverse globalisering, een boek dat meer dan 1 miljoen exemplaren verkocht wereldwijd. Dit najaar verschijnt het vervolg hierop: Eerlijke globalisering. Daarin beschrijft Stiglitz wat er nodig is om de onstuitbare globalisering te laten werken voor de mensen die er het meest nood aan hebben: de armen en de inwoners van de Derde Wereld. Een exclusieve voorpublicatie.

In zijn boek De aarde is plat (2005) zegt Thomas L. Friedman dat globalisering en technologie de aarde plat hebben gemaakt, dat ze een vlak speelveld hebben gecreëerd waarop ontwikkelde en minder ontwikkelde landen op gelijke voorwaarden kunnen concurreren. Hij heeft gelijk dat er ingrijpende veranderingen hebben plaatsgevonden in de mondiale economie, maar hij heeft het mis met zijn bewering dat de aarde plat is. Landen die mee willen doen in de nieuwe wereld van hightechglobalisering hebben nieuwe technologieën, computers en andere apparatuur nodig om aansluiting te krijgen met de rest van de wereld.
Individuen die in deze mondiale economie willen concurreren, moeten daarvoor de vaardigheden en middelen hebben. Delen van India, zoals Bangalore, hebben zowel de technologie als de mensen met de nodige vaardigheden, maar Afrika niet. Terwijl de globalisering en nieuwe technologie de kloof tussen delen van India en China en de hoogontwikkelde industrielanden verkleint, neemt de kloof tussen Afrika en de rest van de wereld zelfs toe. Ook binnen landen neemt de kloof tussen rijk en arm toe -en daarmee de kloof tussen degenen die mondiaal kunnen concurreren en degenen die dat niet kunnen. Geavanceerde technologie is een spel om grote bedragen, waarbij enorme investeringen (door overheden en landen) zijn vereist. De hoogontwikkelde industrielanden en hun grote concerns hebben de middelen. Veel andere niet. Het opmerkelijke is hoe goed India en China het gedaan hebben, ondanks hun handicaps.
Onze wereld is niet plat: in veel opzichten is hij zelfs minder plat geworden. De landen van Oost-Azië hebben de globalisering voor zich laten werken, en hun succes is het beste argument dat globalisering ook voor andere ontwikkelingslanden veel goeds kan betekenen. Maar voor sommige van de armste landen ter wereld, die afhankelijk zijn van hulp van de Wereldbank, het IMF en donoren in Europa, Amerika en Japan, geldt dat de condities waaraan ze moeten voldoen om die hulp te krijgen -hoewel die minder schadelijk zijn dan in het verleden- het ze onmogelijk maken het economisch beleid te voeren waar ze zelf de voorkeur aan zouden geven, waaronder het soort beleid dat zo succesvol bleek in Oost-Azië. En door recente handelsovereenkomsten is dat soort beleid -het stimuleren van technologie, het dichten van de kenniskloof, het gebruik van financiële markten om de groei aan te jagen- moeilijker geworden, zo niet onmogelijk.
Het is al erg genoeg dat de ontwikkelingslanden zich in een nadelige positie bevinden, maar bovendien werken de spelregels in hun nadeel, soms in toenemende mate. De mondiale structuren voor handel en financiering werken duidelijk in het voordeel van de geavanceerde industrielanden. Even zorgwekkend, is hoe nieuwe technologieën soms -ondersteund door nieuwe handelsregels- de marktkracht versterken van bestaande, dominante bedrijven als Microsoft, die allemaal tot de ontwikkelde wereld behoren. Voor het eerst is er nu in een internationale sleutelsector een bedrijf dat praktisch een mondiale monopolist is, dat zo machtig is dat zelfs uiterst innovatieve bedrijven uit de VS zelf, zoals Netscape dat de eerste grote browser ontwikkelde, gemakkelijk verpletterd kunnen worden.
Welke kans maken dan veel minder kapitaalkrachtige innovatieve bedrijven uit ontwikkelingslanden? Op z’n best kunnen ze de kruimels oppikken die van de tafel vallen, niches bedienen die zo klein zijn dat de giganten er niet om malen. Handelsovereenkomsten hebben soms, in plaats van de beloofde kansen te bieden, juist een minder vlak speelveld gecreëerd -een speelveld dat zo ongelijk wordt dat de armste landen door recente handelsakkoorden slechter af zijn. Deze overeenkomsten hebben ook het doodvonnis getekend voor duizenden mensen in de ontwikkelingslanden die aan ziekten als aids lijden, waar al medicijnen voor bestaan die wonderen verrichten. Grote concerns ontnemen landen hun natuurlijke hulpbronnen en laten een spoor van ecologische vernieling achter -en de alom geaccepteerde juridische kaders laten dat toe. Het rijkste land ter wereld weigert iets te doen aan ‘s werelds grootste milieuprobleem -de opwarming van de aarde- waarvan de destructieve effecten vooral voelbaar zullen worden in enkele van de armste landen van de wereld. Westerse regeringen houden soms mondiale monopolies en kartels in stand, ten koste van de inwoners van ontwikkelingslanden.
Dus, als de ontwikkelingslanden al hun problemen beter hadden aangepakt, als ze eerlijker regeringen hadden gehad, minder invloedrijke belangengroepen, efficiëntere bedrijven, een beter opgeleide beroepsbevolking -als ze niet aan al die “armoedekwalen” zouden lijden- dan hadden ze beter met deze oneerlijke en disfunctionele globalisering kunnen omgaan. Maar ontwikkeling is hoe dan ook al moeilijk genoeg. De rest van de wereld kan de problemen van de ontwikkelingslanden niet oplossen. Dat zullen ze zelf moeten doen. Maar we kunnen op z’n minst voor een vlakker speelveld zorgen. Er zijn overtuigende morele redenen om dat te doen. Ik denk dat er ook overtuigende redenen zijn waarom het in ons eigen belang is. Meer stabiliteit en veiligheid in de ontwikkelende wereld zal bijdragen aan de stabiliteit en veiligheid in de ontwikkelde wereld.

Morele argumenten voor gelijkheid


Ik geloof dat het voor landen belangrijk is zich te richten op gelijkheid, om ervoor te zorgen dat de vruchten van de groei breed gedeeld worden. Er zijn dwingende morele argumenten voor gelijkheid, maar die is ook noodzakelijk om de groei duurzaam te maken. De koning van Bhutan had het ooit over BNG, bruto nationaal geluk, en hij streefde een groeistrategie na gericht op betere scholing, gezondheid en kwaliteit van het bestaan zowel op het platteland als in de steden, met behoud van traditionele waarden.
Je kunt het BBP verhogen door het milieu aan te tasten, door schaarse nationale hulpbronnen uit te putten, door in het buitenland te lenen -maar dat soort groei is niet duurzaam. Papoea-Nieuw-Guinea kapt zijn regenwouden, de verkoop ervan leidt nu tot een hoger BBP maar over 20 jaar valt er niets meer te kappen. Toch zijn economen gefixeerd op het BBP, omdat het relatief makkelijk meetbaar is. Het probleem daarmee is dat we gaan nastreven wat we meten. In Oost-Azië ontwierpen de overheden hun beleid zo dat het ervoor zorgde dat ook de armen in de winst deelden.
Elders ging groei vaak gepaard met toenemende armoede en soms zelfs met lagere inkomens voor middengroepen. Dat is wat in de VS gebeurde: tussen 1999 en 2004 steeg het gemiddelde besteedbare inkomen in reële termen met 11 procent, maar het inkomen van modale huishoudens -het inkomen van het middenklassegezin- nam met zo’n 1500 dollar af, gecorrigeerd voor inflatie, oftewel met ongeveer 3 procent. Als economische groei niet door de hele samenleving wordt gedeeld, heeft de ontwikkeling gefaald. De Oost-Aziatische overheden beseften dat succes sociale en politieke stabiliteit vereist, en dat sociale en politieke stabiliteit zowel een hoog werkgelegenheidsniveau als beperkte ongelijkheid vereisen.
Niet alleen demonstratieve consumptie werd ontmoedigd, maar ook te grote verschillen in beloning. In China ontving, althans in de vroege stadia van de ontwikkeling, het hoger management doorgaans niet meer dan drie keer zo veel als het inkomen van een gewone arbeider; in Japan tien keer. In schrille tegenstelling daarmee was de vergoeding voor hogere managers in de Verenigde Staten in de afgelopen jaren honderden malen zo veel als die voor gewone arbeiders.
Mensen zijn de belangrijkste hulpbronnen van landen, en als grote delen van de bevolking hun potentieel niet waarmaken -als gevolg van gebrekkige toegang tot onderwijs of omdat ze aan de levenslange effecten van ondervoeding tijdens hun jeugd lijden- zal een land zijn potentieel niet kunnen realiseren. Landen die niet breed investeren in onderwijs hebben moeite buitenlands kapitaal aan te trekken in bedrijven die het moeten hebben van een geschoolde beroepsbevolking. Aan het andere uiterste kan een hoge mate van ongelijkheid, vooral als gevolg van werkloosheid, tot sociale onrust leiden. De criminaliteit zal wellicht toenemen waardoor er een onaantrekkelijk klimaat ontstaat voor bedrijven.
Niet alleen inkomen telt, maar de totale levensstandaard. Tegenwoordig wordt er in de ontwikkelingsgemeenschap meer gewicht toegekend aan gezondheid en het milieu. Er is ook meer aandacht voor economische zekerheid -een weerspiegeling van het belang dat gewone werknemers daaraan toekennen. Deze meer omvattende benadering van ontwikkeling onderkent het gevaar van de eenzijdige focus die de ontwikkelingsstrategieën uit het verleden had gekenmerkt: scholen zonder banen leidden niet tot ontwikkeling, evenmin als vrijhandel zonder wegen en havens tot meer handel.

De markt heeft de overheid nodig


Landen kunnen niet groeien zonder kapitaal. Markten zijn essentieel, helpen bij de allocatie van hulpbronnen en zorgen ervoor dat die doelmatig worden ingezet, wat vooral van belang is wanneer de hulpbronnen schaars zijn. Een omvattende benadering van ontwikkeling gaat ook over het versterken van markten, maar even belangrijk is dat overheden worden versterkt en dat voor elk land in elk stadium van zijn ontwikkeling wordt vastgesteld wat de juiste mix van overheid en markt zou kunnen zijn. De successen in Azië weerspiegelden die van de VS en andere landen in de geïndustrialiseerde wereld: voor de overheid is een grote rol weggelegd.
De juiste combinatie van overheid en markten zal van land tot land en over de tijd variëren. Het gaat niet alleen over de omvang van de overheid, maar ook om wat de overheid doet. De lijst van potentiële gebieden voor overheidsinterventie is lang. Tegenwoordig is bijna iedereen het erover eens dat de overheid betrokken moet zijn bij het voorzien in elementair onderwijs, het juridisch kader, de infrastructuur en een aantal elementen van een sociaal vangnet. Ook aanvaardt men dat de overheid de concurrentie, het bankwezen en het milieu reguleert. De Oost-Aziatische landen meenden dat de overheid meer moet doen. Volgens Oost-Aziatische overheden is het hun verantwoordelijkheid volledige werkgelegenheid in stand te houden en actief de groei te bevorderen, en zij blijven zich bezighouden met ongelijkheid en sociale stabiliteit.
In Maleisië heeft de rol van de overheid zich in nog een andere richting ontwikkeld. Decennialang heeft de Maleisische regering een actief beleid van positieve discriminatie gevoerd om de etnische Maleisiërs te helpen. Dat vormde een belangrijk onderdeel van de opbouw van de natie. De opvatting dat alle groepen gebaat zouden zijn bij een stabielere en meer egalitaire samenleving werd in brede kring geaccepteerd, ook al was het resultaat dat een aantal leden van de etnisch Chinese gemeenschap in Maleisië minder kansen kregen. Maar omdat de overheid ervoor zorgde dat iedereen in de winst van de ontwikkeling deelde, konden etnische conflicten goeddeels worden vermeden.

Ontwikkeling gaat primair om mensen


Bij ontwikkeling gaat het om transformatie van het leven van mensen, niet alleen maar om transformatie van de economie. Onderwijs- en werkgelegenheidsbeleid moeten door deze dubbele lens worden bezien: hoe ze de groei bevorderen en welke directe invloed ze hebben op individuen. Economen praten over onderwijs als menselijk kapitaal: investeren in mensen levert rendement op, net als investeren in machines. Maar onderwijs doet meer. Onderwijs opent de menselijke geest voor de notie dat verandering mogelijk is, dat er andere manieren zijn om de productie te organiseren, door het bijbrengen van de elementaire principes van de moderne wetenschap en de elementen van analytisch redeneren, en door het vermogen om te leren te vergroten.
Auteur en Nobelprijswinnaar Amartya Sen vestigde de aandacht op de vergroting van menselijke capaciteiten als gevolg van onderwijs, en de resulterende vrijheid die ontwikkeling aan individuen verschaft. Zoals de nadruk op het BBP tot een te enge visie op ontwikkelingsstrategieën leidt, zo leidt nadruk op het aantal jaren scholing op een te enge visie op onderwijsbeleid. Het aantal jaren scholing is een belangrijke indicator voor hoe goed een land het doet in het bevorderen van het onderwijs, maar even belangrijk is wat scholen te bieden hebben.
Onderwijs moet in overeenstemming zijn met het werk dat mensen zullen doen na hun opleiding. In Ethiopië besefte de regering van Meles Zenawi dat zelfs als de meest ambitieuze ontwikkelingsprogramma’s zouden slagen, de meeste kinderen die nu op plattelandsscholen zitten als ze opgroeien boer zullen worden. Dus heeft de regering het lesprogramma zodanig aangepast dat die kinderen betere boeren zullen worden. Onderwijs werd gezien als een middel om een betere baan te krijgen in de stad. Nu wordt het ook gezien als een manier om vooruit te komen, om een hoger inkomen te verdienen, zelfs voor de mensen op het platteland.
Bij onderwijs is een brede aanpak van belang. Internationale ontwikkelingsinstellingen als de Wereldbank hebben zich vaak te eenzijdig op het basisonderwijs gericht. Dat was begrijpelijk: het rendement is hoog, en veel landen besteedden een onevenredig groot deel van hun onderwijsbudget aan universitair onderwijs voor kinderen van de elite. Bovendien is een stevige grondslag van het basisonderwijs essentieel als je de kansrijkste leerlingen voor voortgezet onderwijs wilt kunnen herkennen.
Toch, om de kenniskloof tussen de ontwikkelde en de minder ontwikkelde landen te versmallen, moet er ook een sterk stelsel van middelbaar en universitair onderwijs zijn. Natuurlijk schiet je er weinig mee op om hoogopgeleide mensen te hebben als er geen passend werk is. Zonder passende banen zullen ontwikkelingslanden dit broodnodige intellectuele kapitaal -hun slimste kinderen waarin ze enorme bedragen hebben geïnvesteerd- verliezen aan de ontwikkelde landen. Dit wordt vaak aangeduid als de “brain drain”, nog een manier waarop ontwikkelingslanden uiteindelijk de ontwikkelde subsidiëren. Mahathir bin Mohamed, voormalig eerste minister van Maleisië, noemde dit verlies in zijn gebruikelijke kleurrijke taal diefstal van de intellectuele eigendom van de ontwikkelingslanden: het land biedt al zijn jongeren een opleiding om vervolgens te ontdekken dat de besten soms naar het Westen vertrekken -en de ontwikkelingslanden krijgen geen enkele compensatie.
Voor een uitgebreidinterview met Stiglitz, klik hier.
Reageer via info@mo.be.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2798   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2798  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.